Constant Verlag*

Group by
Language
 
.

Mertens, An

CIAO/Tot Later

CIAO: http://www.adashboard.org/ciaocu

Tot Later:

 http://www.adashboard.org/ciaocu/tot_later_binnenwerk.pdf
 http://www.adashboard.org/ciaocu/tot_later_cover.pdf


Tot Later

Dit verhaal is opgedragen
aan Magdalena Heerwegh [20.11.11-01.06.09],
mijn grootmoeder, ons Bobonne.

Beeld je in, Nina van der Leck, een niet onknappe jongeda-
me aan de vooravond van de laatste zomer in het dorp, klaar-
gestoomd voor de universiteit of op zijn minst het hoger
onderwijs. Voor haar staat Filip Vranckx, de tekenleraar
op wie ze stiekem verliefd is. Achter Filip dreigen het school-
bord en de zielige man aan het kruis. Haar knieën houdt ze
gedrukt tegen het koude ijzer van de bank. Ze kijken naar
de tientallen pagina’s met schetsen van dorpsvrouwen die
samen een verhaal vertellen. Jouw strip is zo gewoon, zegt
Filip. Doordeweeks. Beetje mak en smakeloos. Maar geen
nood. Ga verder. Denk door. Laat je fantasie de vrije loop.
Je kan het. Wat gebeurt er verder nog? Wie doet wat? Hoe
kijkt Greta van de Boetiek? Wat zegt ze? Waar is de intri-
ge? Hij spreekt haar toe, vurig. En zij kijkt hem aan met haar
grote groene tienerogen, bang en onzeker. Ze wil wel, als
ze maar eens zou weten waar híj naartoe wil. Vertel me,
wat gebeurt er precies? Ze praten, ze roddelen, maken ruzie, leggen het bij en praten weer. Goed ja, goed zo. En ver-
der? Wat gebeurt er nog? Waar zit je spanningsboog? Wat
is je conflict? Waar wil je naartoe?
Een kind komt de speelplaats opgereden. Alleen. Op een
driewieler. Het maakt een rondje en rijdt de schoolpoort
weer buiten.
Nina geeft geen antwoord.
Zo verschrikkelijk is het dat ze begint te huilen. Filip
troost haar. Hij geeft haar een van zijn scenario’s. Een mis-
daadverhaal met razende actiescènes, wapens, loeiharde
spanning en een verrassend einde. Jij tekent, zegt hij, ik
schrijfhet scenario. Try.
Het verhaal is goed geschreven. Het giert door de boch-
ten, evenals de wagens die erin voorkomen. Filip, negenen-
twintig, tekenaar, kan vertellen. Nina niet. Tot huilens toe
tekent ze cabriolets, combi’s, speedboten en gevechtsvlieg-
tuigen. Ze blaast hen leven in, maar kijkt droefgeestig toe
hoe ze ijskoud blijven, gesofisticeerd, technisch heel hoog-
staand, maar zonder enig hartsgevoel. Stuk voor stuk ver-
oordeelt ze ze met een bruinrode veeg, luie muggen die ze
op de schetsen doodmept. Met elke fatale slag verbrijzelt
ze een stuk van haar eigen droom, midden in de zomer, die
laatste zomer in het dorp wanneer al haar vrienden met over-
tuiging hun toekomst verzinnen. Leuven, Gent, Antwer-
pen, rechten, talen of geneeskunde. Iedereen weet waar
naartoe. En zij weet het alsmaar minder. Wanneer ze de
laatste mug ter dood veroordeelt, weet ze alleen nog dat ze
niet de theorie van de universiteit wil, tot groot onbegrip
van haar broer, die zich in de sporen van vader voorbeeldig
door duizenden en duizenden pagina’s zwoegt om toege-
paste economische wetenschapper op zijn borst te prikken,
iets waarvan hij zelfniet kan zeggen wat dat precies bete-
kent.
Tijdens elke maaltijd suist het rond haar oren. Zou je niet
iets doen met kunstgeschiedenis? Ofiets waaraan je nooit
eerder had gedacht? Chemie? Filosofie?
Stríptekenen? Denk je echt aan striptekenen? Kan je zo-
iets studeren? Kan je daar je brood mee verdienen? Is dat
wel iets voor jou? Wat vindt Filip daarvan? Haar vader kijkt
haar ernstig aan, terwijl ze een boterham sopt in een diep
bord geplette aardbeien met suiker. Onder zijn ogen vol
ambitie voor zijn bijdehante dochter, weet zij alleen nog
maar dat ze weg wil. Weg van het huis. Weg van het dorp.
Weg van de planeet. Ze kan zelfs geen scenario aan.
Filip vindt wel dat ik kan portretteren, wordt haar laat-
ste poging tot autonome lotsbestemming. Van die madam-
men heeft hij gezegd dat ik ze goed kiezen kan. Met een
zuivere loep. Haarfijn. Greet van de boetiek. Jeannine van
de kapper. Bertha de buurvrouw. Annie van de kruidenier.
Gerda van de slachter. Hij herkent ze allemaal. Maar ze zijn
zo echt, zei hij, dat ik maar beter foto’s maak. Dat gaat snel-
ler. Dat verkoopt beter.
Ha!
Zes ogen in drie schuine hoofden kijken haar verlicht aan.
Boven hen hangt de designlamp. Tussen hen blinkt het af-
wasbare tafelkleed. De fruitschaal staat helemaal achteraan,
daarnaast de choco en de confituur, ver genoeg, buiten arm-
bereik; en dichterbij een grote toren grijs brood en Gouda,
pastel gebloemde bordjes, witte servetten, gekookte hesp,
cholesterolvrije margarine en een thermos koffie in hetzelf-
de metaal als de lamp.
In de lange stilte, waarin pa, ma en broer wachten op de
cent die alleen nog moet vallen in het hoofd van Nina, blijft
alles op zijn plaats.
“Als je beslist voor fotografie, betaal ik het materiaal.” Pa
spreekt altijd als eerste.
“Ga dan voor modefoto’s, dan leert ge al die knappe grieten
privé kennen.” Dat is haar broer.
“De zoon van Georges is fotograaf. Die verdient toch
goed zijn brood.”
“Ja,” dat zegt ma, “ja, ja, ja. Kan je heler dagen bui-
ten lopen.”
“Veel sociaal contact.”
“En je bent mo-
biel, dat is zo be-
langrijk.”
“Fotografen
die reizen
toch veel?”

“Kunt ge ook nog eens uw talen trainen.”
“Het is goed om een stiel te leren. Theorie komt later wel.
Als je maar passie voelt voor wat je doet.”
“Iedereen wil toch fotografen voor trouwfeesten en zo.”
“En het lijkt toch al een beetje op je hobby.”
Plots leek fotografie de enige weg. Nina zou naar de gro-
te stad gaan en allerlei avonturen beleven, ze zou mensen
bekijken, kleuren en lichtinval vergelijken. Ze zou altijd een
excuus hebben om de straat op te gaan en er niet te veel bij
stil te hoeven staan. En nooit, nooit zou ze nog een stripver-
haal inkijken. Achter in de kast, onder een lijvige map van
de academie verstopte ze de grote stapel schetsen die ze ooit
had gemaakt.
De zomer was zo voorbij.
Nina trok naar Brussel. Ze voelde zich stoer in de stad
die haar thuisvrienden gruwelijk, grijs en gevaarlijk von-
den, maar die zij heimelijk aanbad omdat elke dag er
anders was, omdat je nergens kon kijken en hetzelf-
de zag, omdat het licht haar een zweem van de
grandeur van Parijs ofBarcelona gaf, omdat het
beton en het asfalt herinnerden aan de vakanties
in het Kitzbühelerwald.
De gevolgen van dit ge-
sprek in huiselijke kring
openbaren zich pas vele
jaren later.

Nina werkt als
fotografe voor de krant
en een magazine, in
de ogen van haar
broer en ouders
heeft ze alles
wat ze wil.
Maar tijdens
de pauzes en
de eenzame
nachten groeit het verlangen
weer om strips te maken, grote series, zoals die
van Enki Bilal en Moebius, die zo goed verko-
pen, dat zij enkel nog tekenen zal, in een lichte
ruimte, met een eikenhouten deur.

“Dat is de elfender-
tigste vertelling van
een
dorpsmeisje dat naar de stad trekt,” zucht
Aglaia, de meest veeleisende van ons drie.
“Niet alle meisjes in de stad worstelen met
een scheeftrekking als dat,” weerlegt de muze.
“Daarenboven beschouwt Nina de hare als een
onherroepelijke fout, het gevolg van een verkeerde
keuze op het moment dat alles nog open lag.”
“Wil je misschien dat we op zoek gaan naar de zeven ver-
schillen met andere meisjes in de stad?” Aglaia klinkt bits.
De muze heeft haar uit haar middagslaap gewekt.
“Het proces zou wel eens interessant kunnen zijn.”
“Het is zo voorspelbaar als de som van een plus een.”
“Die som is niet voorspelbaar, zoals jij ook wel weet.”
“Wij geloven niet in onherroepelijke fouten,” valt Eufrosien
onze zuster bij. “Ofliever, wij weigeren te aanvaarden dat
onherroepelijke fouten onherroepelijk en fout blijven.”
Lieflijk legt ze haar hand op de arm van Aglaia. “Wij zijn
de mening toegedaan dat in elke fout een potentiële uitvin-
ding schuilt, een nieuwe visie, een origineel resultaat. Elke
fout kan volgens eigen toedoen evolueren, waardoor ze na
verloop van tijd geen fout meer kan worden genoemd, maar
een zegen, een geluk bij een ongeluk, ofzelfs een gelukkige
omweg. Nina’s loop ís voorspelbaar. Ze nam een snelle be-
slissing omdat ze niet aan de druk van de omgeving kon
weerstaan en koos voor de eerst mogelijke uitweg die zich
aandiende, alleen maar om weg te kunnen gaan. Ze zal uit-
pluizen wat haar zo ongelukkig maakt, ze zal dit moment
en misschien nog andere herkennen en ze zal haar leven om-
gooien. Die gaat strips maken, al moet ze daar zesenzestig
jaar voor worden.”
“Dat is toch niet helemaal zo, sis,” repliceert Aglaia terwijl
ze een lok van Eufrosien om haar wijsvinger krult. “Wij ge-
loven toch niet dat het ooit nog goed komt. Nina zal pogin-
gen ondernemen, bewust of onbewust, terecht of ten
onrechte, maar haar lot is beslecht. Je zal zien, wat ze ook
probeert, telkens zal ze terug in dezelfde veroordeelde baan
worden geworpen. Het is de tragiek van het mensenleven,
onveranderlijk, onomwendbaar, onontkoombaar. Wat zal
veranderen, is dat zij vrede zal leren nemen met haar situa-
tie.”
“Lieve zusters,” antwoord ik als derde, “niets kunnen wij
nog met zekerheid zeggen. Sinds onze ambt met uitsterven
is bedreigd, iets wat niemand ooit had durven geloven, le-
ven wij noodgedwongen met de marge van de twijfel. Als
wij een uitspraak willen doen, moeten we Nina nu op de
voet volgen, haar op zijn minst een tijdje van op aarde ob-
serveren en de ingrediënten noteren die leiden tot deze, ge-
ne ofnog een andere constatering.”
Mijn twee zusters knikken enthousiast, niet omdat ze
het eens zijn, wel omdat ik het voorstel lanceer om naar de
aarde afte dalen. Nina biedt zich aan als een kans om te ont-
snappen aan de zieke sfeer waarin wij leven.
Eeuwenlang hebben wij gedrie andere goden gediend,
als godinnen weliswaar, maar toch in dienst. U, mensenkin-
deren, kent ons als de Drie Chariten of de Drie Gratiën.
Aanvankelijk waren we niet meer dan stenen, een drietal,
per toeval in de Melkweg op de aarde gebotst, maar al snel
werden we geportretteerd als bevallige vrouwen, nu eens
rond, dan weer slank, in kostbare gewaden, maar sinds de
Grieken veelal naakt. Talloze beelden zijn van ons gemaakt,
tot aan het einde van de negentiende eeuw. Sindsdien leven
wij voornamelijk in de vergetelheid.
Ons leven speelt zich elders af: in de lieflijke valleien van
de Olympusberg. Nooit hebben we een eigen bestaan ge-
leid, we hebben alleen maar begeleid, Afrodite en Apollo
in het bijzonder. Op elk vrolijk moment, banket en huwe-
lijk waren wij present. De eerste dronk was op ons, als een
garantie op gratie, tijdloosheid en vreugde. Eeuwenlang
hebben wij gewerkt, met als enige zorg onze vader, Zeus,
Jupiter zo u wil. En wat hij zoal van ons dacht, dat was on-
ze allergrootste bekommernis. Want hij is de almachtige,
de oppergod, de enige heerser.
Zijn bestaan, zijn ego en zijn geloofzijn afhankelijk van
u, het aantal aardlingen dat hem aanbidt. U kan zich dus
voorstellen hoe het nu met hem is gesteld. Al jarenlang houdt
hij bed. Hij is depressiefen weigert elke therapie. Zorgen
hoeft u zich over hem niet te maken, hij is onsterfelijk. Voor
ons wil dat zeggen dat we een eeuw lang geen grootse ban-
ketten meer hebben geleid, alleen nog wat ad hoc party’s
onder een handvol goden – clandestien zijn ze en zonder
protocol. Ze maken onze hoofdtaak overbodig. De Olym-
pus mag zich in de kloofvan de crisis storten, mij en mijn
zusters treft een eerder vreugdevolle wending. Eindelijk
hebben wij tijd voor het
woord goesting, voor
de invulling ervan
en voor alle vra-
gen dat het in
zich draagt.
Vrijheid.
Zelfbeschikkingsrecht. Verveling. Oh ja. Het is moeilijk
over alle tijd te beschikken als je dat nooit eerder hebt ge-
daan. Beangstigend, verlammend, en ook zo schoon. Maar
genoeg, dit verhaal gaat niet over ons, maar over iets veel in-
teressanters, een mensenkind als u, heerlijk complex en gril-
liger dan Eros.
Vandaar. Anders dan de meeste schrijfstukken die u kent,
is dit relaas niet geschreven volgens een voorafbepaald
grondschema. Het ontwikkelde zich op basis van onze in-
tuïtie. We namen het risico, kozen voor het avontuur, en be-
slisten om Nina op aarde te volgen. Op dit punt in het verhaal
kenden wij, net zo min als u, het resultaat. Als u verder leest,
neemt u het risico dat wij namen, en alleen al daarom ver-
klaren wij u tot uitverkoren lezer.

Nina
van
der Leck
heeft kort
haar en een ovaal
gezicht, niet
te rond en niet te lang,
een frisse blik en
een lach om haar lippen. Dat alles rust op een hals die aller-
vrouwelijkst te noemen is. Ze is niet groot, ook niet klein,
niet te mager en niet te dik. Op school was ze een goeie
middelmaat. Haar kindertijd en jeugd bracht ze door in een
dorp dat nu tot de urbane zone van Vlaanderen behoort. Ze
leidde er een regelmatig leven in de buurt van een kerk, een
plein, een parochiezaal, een chirolokaal, een sportcomplex,
een kanaal en een uitgestrekt bos dat intussen beschermd
natuurgebied is. Belangrijk, en voor weinig Vlamingen on-
gewoon, is dat Nina’s persoonlijkheid vorm kreeg in een
omgeving waar niemand uit de band springt, oftoch niet
voor de nieuwsgierige blikken van de gemeenschap.
Het enige aspect dat anders is, is haar kleur. Ze heeft ogen
van obsidiaan, korte donkere krullen en een huid die snel
en diep bruint wanneer de zon in het zenit staat. Jeanne,
haar buurvrouw in Brussel, een dame van wel tachtig jaar,
groette haar maandenlang in het Frans, heilig ervan over-
tuigd dat ze mediterraanse ouders had. Marco, een van haar
studiegenoten, bekende op een nacht dat hij het bloed van
een torero in haar ruiken kon. Maar zelfs deze mogelijke uit-
zondering staat ter discussie. Kijkt u even rond in die ka-
tholieke lage landen, en geef toe, de Spanjaarden hebben
ook daar hun harten hoog gedragen.
Rest ten slotte de origine. Pa - “Vokke”-, de kleinzoon
van een boerenjongen, runt het bedrijfdat zijn pa - “Vovo”
 helemaal alleen uit de grond heeft gestampt. Alle roem
dankt hij aan die forse Vovo die zijn leven lang vriend was
van het IJsboerke, niemand die de man bij zijn echte naam
noemen kan; en ook van Bobbejaan - die nu alle engelenhar-
ten op hol doet slaan -, tot een dodelijk ongeval met de Loo-
ping Star, door Vovo aangekocht, roet in het eten kwam
gooien. De fabriek werd daarna voor Vovo nooit meer de
handel die noemenswaardig kon worden verkocht aan een
multinational, tot grote frustratie van Vokke. Had hij broers
gehad, dan had het heel anders kunnen zijn. Maar zo heel al-
leen houdt hij het bij een kmo en de papierwarenhandel die
Moeke runt, tussen haar gym-, kapper- en zonnebanksessies
door. Deze context had een grote invloed op Nina’s levens-
loop, al dacht ze daar zelfniet zo over. Zij leek daar in het
dorp volledig haar zin te kunnen doen, zolang haar broer de
regels van het huis volgde en opvolgde. En dat deed hij ge-
lukkig met grandeur.
Op haar zesentwintig laveert Nina zoals u weet tussen
het verlangen naar het maken van succesvolle strips en de
angst daarvoor niet genoeg fantasie en techniek te hebben.
Het liefst van al wil ze helemaal opnieuw beginnen. Maar
weer gaan studeren zou impliceren dat ze zonder haar baan
moet rekenen en daarmee ook zonder de gerieflijke zelfstan-
digheid. Wonen in een kamer met gedeelde keuken, douche
en toilet, en vier jaar leven op kosten van vader ofvadertje
staat, lijken keuzes gedoemd om vast te lopen, zelfs de moei-
te van het uitproberen niet waard. Onherroepelijk is de ge-
maakte fout, onbewust begaan en met een bijzondere
snelheid geassimileerd in haar flexibele, levenskrachtige en
nieuwsgierige bestaan. Die fout veroorzaakt nu een schrij-
nend gevoel van leegheid, dat ze compenseert met het dwang-
matig consumeren van mannen, sigaretten, grote
hoeveelheden koek en taart en het neerzinken in een droef-
heid die zijzelfvooral wijt aan het vertrek van de schilder-
man-van-haar-leven, nu alweer meer dan zes maanden ge-
leden.
Hoe kon zo’n ingrijpend verkeerde keuze zo vreedzaam
plaatsvinden? Waarom protesteerde ze niet? Waarom ver-
anderde ze in Sint-Lukas niet van afdeling? Waarom ver-
ging ze dat eerste jaar in de grote stad niet van heimwee en
frustratie? Waarom keerde ze tijdens de weekends zelfs
niet terug naar het dorp zoals de meeste Vlaamse studen-
ten? De antwoorden zijn multipel, maar laten we ons be-
perken tot één sluitend argument, één evidente reden die
iedereen die meer dan een maand in een wereldstad ver-
bleef, zal aannemen. De dagen kunnen er snel zijn, gejaagd
en polyfoon. Als dorpeling ben je verplicht je in de stroom
te gooien, je mee te laten voeren langs cinema’s en hoeren,
ondergrondse conversaties en zonderlinge situaties. Het laat
je geen tijd voor veel respijt. Jaren duurt het voor een stad
zich ontplooit in routes en routines die je met de rust, de
eenvoud en de traagheid van het dorp kan beminnen, en
voorts ook kan bezingen. In die eerste jaren werd Nina door
zoveel nieuwigheid overstelpt, dat ze alleen maar registreer-
de met een klik op de knop en elk beeldje trouw versleep-
te naar een externe harde schijf. Naast het ernstige werk
met de camera van Vokke schoot ze duizenden kiekjes met
de telefoon. Ze beleefde de stad als was ze op weg voor een
jarenlange tocht.
En voorts was Nina een meisje.
Wij vinden dat meisjes zich
gemakkelijk aanpassen,
aan de wet en aan va-
ders wil. Maar we voe-
len daarmee hoe de
polemiek komt opzetten. Beschouw het als een voetnoot
die we graag ter discussie stellen, maar niet hier. Het zou
ons te ver van ons onderwerp brengen.

Tijdens
haar
schijnbaar
blijmoedige jaren lonkte Nina wel
vaker naar de beeldverhalen in de eta-
lages ofnaarheteindwerkvaneenstrip-
student. Ze voelde dan een lichte pijn ter
hoogte van de alvleesklier, die ze handig ne-
geerde met een excuus over te veel chips, chocolade en
witbier. Strips vond ze een jeugdzonde, kinds, oninteressant,
een genre voor amateurs. Soms durfde ze nog wel een man te
schetsen, naakt, midden in de nacht, wanneer ze dronken en
alleen op de sofa zat.

Zoals elke student tijdens die jaren van belofte, werd ze
ook zeer behendig in de kunst van de ontgoocheling. Berus-
tend keek ze toe hoe zij ook op Sint-Lukas niet meer dan
een middelmaat bleek te zijn. Dit was een gedeelde smart;
met solidariteit werden levens gemodelleerd in de verre
schaduw van Cartier-Bresson, Sophie Calle en Carl De
Keyzer. Ze zochten naar thema’s, stijlen en een vorm, waar-
van hun eindwerk de bevestiging zou zijn. We geloven dat
maar enkele studenten in dit opzet slagen, en dat de mees-
ten net als Nina nog volop zoekende zijn wanneer ze al fe-
licitaties ontvangen van de jury. En daarom zijn we, in eerste
instantie, geneigd de volgende scène als een natuurlijke loop
van omstandigheden te zien en niet als een uitwas van de
scheeftrekking die we op de vorige pagina’s beschreven.
Als zo vaak was ze met Domenica, Nikki voor de vrien-
den, de kroeg in gedoken. Dicht bijeen op de bank nipten
ze van een vrij gerookte whisky. Nikki was Nina’s rots in
de branding. Ze kenden elkaars onmetelijke twijfels en ver-
langens. Dat dachten ze toch. Als Nina haar zou moeten
schetsen, zou ze eerst een pagina meisjes met lang bruin haar
en hoge jukbeenderen proberen, tot er dat vermetele figuur-
tje zou ontstaan dat Nikki kon zijn, met ogen van smaragd
waarin het leven bovenal glinstering is. Ze zou op de tip-
pen van haar tenen staan. En ze zou haar ene wijsvinger op-
steken met een lichtend lampje.
Weet je nog toen?
Toen?
Toen in Café Alex.
Een pagina, een kader, een schets, café Alex in de
Hoogstraat, toen nog een echt café zonder antiek, met een
radio die chansons vol ruis speelt. Nikki en Nina bij het
raam. Muts en handschoenen op de tafel. Een zelfgerolde si-
garet tussen hun gestifte lippen. Midden in de nacht was
het. Iedereen had een onderwerp voor het afstudeerwerk,
behalve Nina. Weer voelde ze zich die verloren tiener tij-
dens de laatste zomer die niet wist wat te kiezen. Luste-
loos had ze gescrold door de massa kiekjes in haar archief.
Van zowat de helft wist ze niet meer waar ofwanneer ze
ze had genomen. Niet een patroon kon ze erin herkennen.
Wat ze voor zich zag, was het sjofele gebaar van de verza-
melaar. That was it. Ze had geen idee, zei ze en goot de
whisky in een teug naar binnen. Haar keel brandde nog, toen
een lange man in het deurgat verscheen, in salopet, onder de
spatten. Dat waren niet de vlekken van een muurschilder,
dat waren de artistieke vrijheden van een kunstenaar. Nauw-
gezet volgde Nina hem. Hij bestelde een Orval en las de
krant alsofhet nog maar middag was. Pikante ogen had de
man. Dat wist ze nog heel precies. Wakker was hij. Die man
wil ik wel portretteren, zei Nina. Nikki lachte. Díe man?
Nina bleefhem aankijken. Waarom dan wel? Het was ge-
woon, zei ze. Twas en twas nie nie. Ze riepen Marco erbij,
hun klasgenoot die reportages zou gaan maken in de Sahel.
Samen verzonnen ze een argumentatie waarmee ze het eind-
werk zou behalen. Als Nina haar vriendin bij deze herin-
nering nog één keer zou tekenen, zou ze haar wijdbeens in
het midden van de bladspiegel plaatsen, vinger omhoog.
“Je zat raak, he, met je gevoel?” zou Nikki in een tekstbal-
lon blazen, “je zat erop!”
In het licht van de geschiedenis en de poging om haar le-
ven een andere draai te geven, stellen we, in tweede instan-
tie, voor om deze situatie te herzien. U zal het misschien
beamen, wanneer u meer kennis heeft van Nina’s hartenka-
mer. Ze zat erop, maar ze zat er ook ferm naast. De taak zou
haar leven weer een richting geven. Maar positiefwas het
niet. De man was een andere ontsnappingsroute, weg van
de afgrond, van de zinloosheid,
de twijfel.
Natuurlijk maakte ze oké
portretten,
want de ruimte van de school
was
constructief en ook veilig en
tijd was niet van tel. De som op
de proefkwam toen Vokke de
geldkraan dichtdraaide, en zij,
gegradueerd en wel, haar
kiekjes schoot
voor wat beduimeld vel. Broodwinning heet dat, en al wat
telde was focus, hoge druk en snel voldaan. Schouderklop-
jes, complimenten, ze leken niet te horen bij een baan. Haar
voorraad moed taande snel. Tot in den treure toe herhaalde
de schilder-man-van-haar-leven dat de wereld niet draait
op koketterij. Zolang niemand commentaar heeft, is alles
prima, dat was wat hij zei. Ze geloofde hem op de letter. Ze
deed wat van haar werd gevraagd en ze deed zelfs meer, ze
dopte ook de boontjes van de schilder, de enige bij wie ze
de leegheid van haar bestaan niet voelde. Waarom? Omdat
hij de volheid in zich droeg en ventileerde. Van binnenuit
leefde hij, overtuigd van zijn kracht, inspiratie en talent.
Wanneer hij werkte, putte hij genereus uit zichzelf. Wan-
neer hij vrijde, luisterde hij naar de fluister van haar huid tot
hij zo vervuld was dat hij bruldevangenot. Wanneer
hij at, smolt elke vezel
als een sneeuwvlok op zijn
tong. In zijn
volheid en zijn werken
brui-
send van liefde, lust en
energie, zag zij alles wat
zij zelfniet had in heftige
kleur bestaan. Zij gafen hij
aanvaardde. Geen van bei-
den viel het op dat het eni-
ge wat zij hem
geven kon,
geld was, een
avond uit, een
grote hap van
de huur, de
volledige
huur als het
moest. Natuurlijk voelde
ze soms haat, en natuurlijk
was haar jaloezie vaak groter
dan haar lust; maar was dat
dan niet heel gewoon, het
beetje onkruid op de liefde.
Zolang ze maar kon blijven
wieden, zou zijn schoonheid
op haar stralen. Geen van
beiden ge-
loofde dat hun relatie mis-
schien wel scheefzat, tot
hij een andere vrouw ontmoette en vertrok.

Nina was niet leeg. Ze
voelde zich alleen maar zo.
Al wat haar vol kon maken,
zat zorgvuldig verborgen
onder de stoelen, tapijten en
ook
banken, kussens, tafelkle-
den, servetten
en stelpende watten van
haar ziel. In onze ogen
had dat alles te maken met
die zogenaamd onherroepelijke keuze van weleer. Toen de
schilder vertrok en met hem de diepe zin van haar leven,
veroorzaakte dat zo’n storm in haar binnenste dat alles los-
kwam. Geen hoekje bleef gespaard. We zouden kunnen
spreken van een tornado, die zodra hij de bodem van haar
ziel raakte, alles wat hij op zijn pad terug naar boven tegen-
kwam, in één felle ruk mee opzoog. De inwendige turbu-
lentie was zo hevig dat ze haar zinnen verloor.
Het gebeurde op het plein waar de zee van het leven haar
na die ellendige breuk hardhandig neersmakte. Lange tijd
zou ze er wonen in een huurappartement dat Marco haar
had aangewezen, omdat ook hij in de buurt van het plein
huurde en als eerste de advertentie zag in de Griekse snack-
bar. In die dagen zocht zij naar troost zoals een woestijn-
reiziger naar water. Ze huilde, zwierfdoelloos rond met
haar camera, sloot zich op, huilde nog meer. Op een ochtend
fotografeerde ze bij de fontein een jongen die daar de dui-
ven voederde. Zijn energie, zijn blik vol hoop, geloof en
vreugde voerden weer nieuwe tranen aan. Huilend klikte
ze afop zijn groene, verlopen schoenen en de volle lijfjes
die langs hem wipten. Ze zoomde in op zijn lippen die zich
met liefde roerden, en op de ogen in de pikkende hoofdjes
die vertelden over plekken die hij met zijn verkalkte stek-
ken in de verste verten niet bereiken zou. Met verstikte stem
dankte ze hem. Hij keek haar onbegrijpend aan. Hij leek
haar te zeggen kom nu, huil niet, droog je tranen, maar hij
was nog een kind en kende de wereld van de diepe smart
alleen nog maar van zien. Ze liet hem en liep naar huis. Snel
trok ze de deur achter zich dicht, huilde lang en breed en
lag daarna uitgeteld op bed. Als vanzelf, als een honger-
lijder die een korst brood opslokt, als dat kind met het te-
kenblok dat zij ooit was, nam ze potlood en papier. Vanuit
die geste is de tornado toen in haar opgestoken, als een
beest, grillig en capricieus, onvoorspelbaar wild, dwin-
gend en verwoestend.
Driehonderd vrouwen heeft hij haar die nacht doen schet-
sen. Alsofhij haar zei, als je nu nog niet gelooft, dat ík je le-
ven ben en niet die sukkel van een schilder, dan zal je me
nog eens driehonderddrieëndertig keer moeten tekenen. Ze
tekende hem nog vijfenvijftig keer, en terwijl ze dat deed,
spoelden herinneringen aan in haar geest. Kapsels van vroe-
ge klasgenootjes, de strakke pakjes van Condoleezza Rice,
de ingevallen wangen van Moeder Teresa, ze verschenen en
versmolten in de trekken van een zangeres, een wijfjesstraat-
hond, een fee, een tuinkabouterin, een rokende puber in een
portaal, een wolk met borsten, een koffiepot in galajurk. Ze
bleefmaar tekenen. Verbeten streefde ze naar de perfectie.
Maar elk van de schetsen leek dat te weigeren, halsstarrig,
door te struikelen over een steen (de straathond), door de
afgebroken hak van een sandaal (de fee), door een allergi-
sche niesbui (de tuinkabouterin), door ergerlijke zones van
cellulitis (de wolk met borsten), koffie die naast het kopje
wordt gegoten (de koffiepot), rook die in het keelgat gaat en
een enorme hoest veroorzaakt (de puber),... Telkens de fail-
le op het papier verscheen, begon ze aan een nieuw exem-
plaar. Tegen de ochtend bedaarde de tornado en de tederheid
deed haar intrede. Ze bladerde terug. Bij sommige tekenin-
gen moest ze schaterlachen of werd ze ontroerd door de
kleine onhandigheden van het leven. Ze maakte nog een laat-
ste kader, een pagina groot, en vulde die met een kermisat-
tractie voorzien van een ouderwets uithangbord in ster-
vorm: “De perfecte vrouwen. Komt dat zien! Komt dat
zien!”
Toen ze wakker schrok, keek ze vol ontzetting naar de
schetsen. Ze voelde hoe dezelfde energie opnieuw kwam
opzetten, eerst als een passaat, een paraplu-guerillero, een
mistral en daarna als een Noordzeewind die in de kleinheid
van haar lijftot een spiraal zou tollen en als wervel weer
neerduiken zou. Ze greep naar potlood en papier, maar gooi-
de ze weer weg. Ze moest op pad om de burgemeester te
fotograferen. Onderweg werd ze het slachtoffer van de ra-
vage die de ingehouden tornado aanrichtte. Ze rookte, mik-
te de peuk in een verse drol, kocht drie rozijnenkoeken,
stopte die een na een in haar slokkerige muil, hunkerend
naar een leven dat haar zou permitteren om designschoenen
te dragen, jaloers op iedere vrouw die haar passeerde, en
hongerig starend naar elke piemel in elke broek. Zelfs de
burgemeester, die een man op leeftijd was, opgeblazen, met
een zurige adem en geelbruine tanden, vroeg ze nu
om aandacht en bevestiging. Toen ze na de
opdracht op de stoep ging zitten, haar
schetsboek bovenhaalde, het schoei-
sel van Japanners kopieerde en
voelde hoe de storm zacht
ging liggen, besefte ze dat de
Tornado ofhet Monster of
het Beest dat in haar was losgebroken, niet zo gauw ver-
dwijnen zou.

Op dit punt
zou u kunnen
argumenteren
dat Nina, bezeten door een
duivel zoals men dat nog altijd
durft te noemen, haar leven
wel over een andere boeg zal
moeten
gooien. Dat ze zich zoniet in
een depressie
zal storten, psychotisch zal worden of
zelfmoord
zal plegen. Maar ook u weet dat het zo
drastisch niet hoeft, ze zou bijvoorbeeld kunnen ont-
haasten en deeltijds werken gaan. En ze zou, zoals zovelen,
één keer per week ruimte kunnen geven aan die sterke wind
in haar, tijdens een avondcursus aan de academie bijvoor-
beeld, zodat die wind nooit meer de intensiteit van een tor-
nado bereiken kan en Nina als fotografe voortleven zal. Nog
zoveel mogelijkheden liggen open. Ze zullen mede bepaald
worden door interne en externe noden en lotgevallen die
ook ons vooralsnog onbekend zijn.
Het laatste feit dat we u graag meegeven, is dat Nina wel
van aanpakken weet. Toen de Tornado weer de kop opstak
na een seksueel avontuur van één nacht en zij tientallen schet-
sen maakte van de skater in kwestie, besliste ze, met dezelf-
de overlevingsdrang die ze al eerder toonde – en uit schrik
dat iemand anders de wind voor haar zou benoemen met al-
le gruwelijke geleerde woorden die daarvoor bestaan – dat
ze hem niet duivel oftornado noemen zou, maar dat het een
Zij was en dat ze Haar zou aanspreken met Nimf. De nim-
fen aanhoorden haar en panikeerden, ze speelden de oproep
door naar de muzen, en zo kwam het verhaal bij ons. Wij
verdenken de muzen ervan dat zij het ons heel bewust ver-
telden, om daarmee enige richting te geven aan ons goden-
bestaan. Maar ook daarover zijn onze meningen
verdeeld.
Nina wist weinig van nimfen.
Van haar leraar
Grieks herinnerde
ze zich dat ze speelziek,
eigenzinnig en grillig
zijn. Na wat zoekwerk
vond ze ook de lieve
berg- en dalnimfen
die samen met Artemis in het water spelen en symbool zijn
van gratie en jeugdig getater. Ze leerde over de nimfen bij
de bron die Hylas in hun netten strikten. Heel alleen bleef
hij achter in de waterput, terwijl Jason en de Argonauten
hun anker weer lichtten. Ze kon ook Circe zijn die Odys-
seus’ kompanen veranderde in zwijnen, ofNomia die haar
minnaar Daphnis met blindheid sloeg toen zij hem betrap-
te in de armen van een ander, ofDaphne en Arethusa die
hun buik volhadden van jagende verliefden en muteerden
in bron en laurier. Kortom, Nina wist wel dat, zoals tallo-
ze winden bestaan, er ook talloze nimfen zijn. Sommigen
zijn zo goedaardig dat ze mensen kunnen helpen, maar an-
deren zijn dan weer boosaardig. Ze kunnen je leiden naar
de gekheid, ja zelfs naar de dood.
Een uitbarsting ondergaan is één. Aanvaarden
dat de gevolgen van zeer lange aard zijn, is
twee. Ze ook nog naar je hand kunnen
zetten, is drie. Door de Nimfte
benoemen, kan Nina
haar aanvaarden en
misschien ook leren
beheersen.
Wij horen u den-
ken.
Nu ze heeft
gekozen voor
de mysterieuze
Nimf, nu ze da-
gelijks met haar
moet omgaan, haar
voedt, koestert en
verzorgt, kan het
toch niet anders of
de Nimf haar zal be-
keren. Daar zijn wij het
volmondig mee eens. Ook al blijven wij
bij de marge van de twijfel, het lijkt dat de voor-
waarden zijn vervuld om drie te onderzoeken, de
kracht die is vereist om de gevolgen van een feit nuttig
aan te wenden, waardoor de schijnbaar onherroepelijke fout
kan worden omgebogen tot een zegen. Dit is het einde van
de proloog. Hier begint het avontuur.

Eindelijk vinden
we Nina. Rokend hangt ze uit
het raam op de tweede etage van de
Kruitmolenstraat 48 in Brussel. Een lichte
droefheid kleurt de lucht. Dit moet een van de laat-
ste achterafbuurten zijn in het hart van de stad. Een
tegelmagazijn, een verloederd café en een Griekse snack-
bar maken er de dienst uit. Hoekig, scheefen grijs lijnen de
huizen zich op langs de leegte van het plein dat zich slaafs
onderwerpt aan het dodeskadender van trams, auto’s en ca-
mions op de aanpalende kleine ring. Om de hoeken van het
plein rijgen de huizen zich troosteloos aan arbeiderswonin-
gen en grauwe gevels van fabrieken en ateliers, in wier voe-
gen distels groeien. Hier en daar kreeg een muur een lik verf
en we merken zelfs een nieuwbouw op, voorzien van een
hek en een beveiligingssysteem. De Ninoofse Poort verdient
een tapijt van gele en witte chrysanten voor de droefheid,
bezorgdheid en wanhoop die ze ademt.
Tot onze verbazing voelt Nina die grijsheid niet. Ze rookt
en tuurt tussen de bomen in knop naar de wachtershuisjes
op de ring. Ze beeldt zich in hoe ooit vanuit de Fabrieks-
straat karrenvrachten glas en spiegels de Ninoofsesteenweg
opreden, de baan die zich na een grote bocht langs verlaten
industrie en een verdachte carwash herpakt en Vlaanderen
veroverert via een kaarsrecht pad.
We volgen haar enkele weken langs het plein en de gro-
te boulevards, op de fiets en te voet, en we merken op dat
onze blik verandert. Ook wij kijken nu verheugd naar de
vliegende ankers boven het kanaal, de bloeiende lindebo-
men, het bouwsel op een voet dat de bewoners een fontein
noemen en de lange bank op het plein die we aanvankelijk
niet hadden gezien. Deze op het eerste gezicht haveloze,
chaotische en vuile buurt dreigt onze harten te veroveren.
Straten, pleinen, huizen en ook mensen zijn hier een kracht-
meting met het fantastische, het onverwachte, het ongeken-
de, het lichte en het duistere, en met flarden van onverdorven
natuur. Maar excuseer, driemaal excuus, we willen ons niet
laten gaan in beschouwingen over ons bestaan.
Sinds de tornado, de manifestatie en de naamgeving, ver-
toont Nina een andere tred. Ze is erg onrustig, maar ze be-
weegt zich langzamer, weifelender op sommige momenten,
maar beslist eens ze op gang is. Ze houdt haar hoofd ook va-
ker rechtop en haar ogen zijn nog groter. Elke straatsteen,
elke hoek en elke passant kunnen ingrediënten zijn voor de
ultieme strip. Ze loopt niet meer in het spoor van de schil-
der-man-van-haar-leven, de vuile was achter hem oprapend,
hem bewonderend voor zijn werk en genietend van zijn
roem als was ze de hare. Nu loopt ze in het voetspoor van
de Nimf. Je zou kunnen zeggen dat ze de Nimfop dezelfde
manier dienstbaar is. Ze leeft voor dat hitsige wezen dat in
duizend vormen vanuit haar buik haar hart beroert, haar
hoofd en haar handen, haar innerlijke wereld, en dat paniek
zaait wanneer ze zonder schetsboek het huis uitgaat. Voor
wie haar voor het eerst ontmoet, lijkt ze daardoor allesbe-
halve dienstbaar en volgzaam. Voor John bijvoorbeeld.
Ze heeft net een portret gemaakt van Annemie Neyts in
het Europese Parlement. Mevrouw Neyts zat als een moe-
derkloek in haar kalfsleren fauteuil, de benen diep wegge-
stopt onder het bureau. Nina gelooft dat ze de mist is
ingegaan. Ze heeft getreuzeld in een poging haar lens breed
te zetten en de kaartjes voor de opera mee in beeld te trek-
ken. De mondhoeken van de politica bewogen zijwaarts,
humeurig en nerveus. Ook dat wilde ze vastleggen, maar
tevergeefs. Wanneer ze mevrouw Neyts tot slot de hand
reikt, omklemt ze in haar jaszak de drie stukken krijt waar-
mee ze, eenmaal buiten, om de hoek bij het park het beton
openrijt. Ze schetst een adelaar, een hagedis en bliksems in
een desolaat landschap van blauwe kantoren. Het is vijf uur
na de middag. Langs het ijzeren hek van het Leopoldpark
haast de stroom bedienden zich naar het station. We vragen
ons afwat Nina heeft ontstemd opdat de Nimfnu ook al op
straat moet worden getemd. Misschien voelt ze het verlan-
gen om voorbij te gaan aan grens van de lens, en alleen nog
te fixeren wat buiten het vizier van haar camera gebeurt. In
dat geval is het een kwestie van gras en de groene overkant
en zal Nina knorrig blijven, misnoegd en malcontent.
Maar misschien heeft het te maken met het formaat van
al die hoogtechnologische zaken, die mensen in voorafbe-
paalde poses plaatst; voor productie aan de band; bij de kas-
sa als de klant; of voor wereldwijde verspreiding via de
beeldenbank. Wie wordt graag gezien met een vinger in
haar neus, haar tanden bloot in een geeuw van hondsmoe-
groot ofmet een zak vol chips die in één keer binnengaat
zoals wel eens gebeurt wanneer je tussen werk, vrienden,
hobby’s, verlangens en jezelfgeen enkele speling laat. Is het
misschien toch waar dat Nina met haar camera doorgaans
naast de werkelijkheid staart en vormt dat dan geen immens
gevaar? Is dat misschien de reden dat ze nu verlangt naar de
authenticiteit van het potlood ofhet krijt? En naar de kracht
van de verbeelding die nodig is om de ego’s van de wereld
bij te kleuren?
Een derde mogelijke verklaring dient zich aan, waarbij
het niet de machine in het algemeen betreft, maar de came-
ra die Nina gebruikt, betaald en voortdurend geüpgraded
door Vokke. In haar onderbewustzijn staat de camera sym-
bool voor een onvoldaan vaderschapsbestaan, een tekort aan
aandacht van die essentiële man die enkel leeft en denkt in
termen van materiële zekerheid en prestige. Dat zou dan
betekenen dat, als ze erin zou slagen zich te verzoenen met
haar vader, de wind misschien wel zou gaan liggen.
Excuseer, driemaal excuus. Deze laatste paragraafver-
dient het niet te bestaan. Aglaia is degene die van deze be-
denksels houdt, maar laten we duidelijk zijn, Eufrosien noch
ikzelflopen niet hoog op met dit soort huis-, tuin- en keu-
kenfantasie. Dus waar waren wij alweer gebleven? Precies,
in de flat van Nina, bij het boekenrek dat de linkerwand van
de kamer vult en waarin ze de stripreeksen verzamelt die
haar leven vorm hebben gegeven: Enki Bilal, Largo Winch,
Blake & Mortimer, XIII en Thorgal van Jean Van Hamme,
De Duistere Steden van Schuiten & Peeters, de science-
fictionreeksen van Moebius en Jodorowski, een collectie
Asterixen, Robbedoes & Kwabbernoot, Guust Flaters,
Kuifjes en helemaal onderin ook een honderdtal Suske &
Wiskes naast een reeks stukgelezen Jommekes en enkele al-
bums van Tiny. Gelukkig behoort Marjane Satrapi’s Perse-
polis ook tot haar collectie. Valt u zoiets ook op, dat maar
één van haar strips door een vrouw is getekend?
Excuseer, driemaal excuus. Het zal niet meer gebeuren.
We waren helemaal niet in de flat gebleven, wel bij het Par-
lement en Annemie Neyts en Nina die in zeven haasten met
de grootste concentratie een stoepschildering maakt. Tij-
dens onze uitschuivers heeft zij niet stilgezeten. Opgeblon-
ken schoenen zijn bij haar krijtje blijven staan, van een boze
agent die weten wil wat ze doet. Ik kies mijn plavei zoals
een bij een bloem kiest, of nee nee, veel liever zoals een
beeldhouwer zijn rotspartij ofnog beter, de lithograafde
korrel van de kalklei. Zenuwachtig krabt ze in haar krullen.
Ze wordt verplicht om op te staan. In de stroom voorbij-
gangers vertraagt een jongeman zijn pas. Hij spreekt de agent
aan. Il faut aider the jeunes peintres, zegt hij op vriendschap-
pelijke toon. Hij wijst naar Nina en schakelt over op het En-
gels. She is part ofa new mouvement that has just started in
Paris. Zijn accent is zuiver Brits, net zoals zijn schoe-
nen, waaronder een schorpioen naar het Berlaymont
kruipt. De jongen haalt zelfs Broodthaers aan om
de agent ervan te overtuigen dat Nina’s tekening
kunst is. Broodthaers, u kent hem wel, zegt hij, de
Belgische surrealist. Die noemde een krijttekening
een artistiek hinkelspel. Bloedernstig is hij. Nina
kijkt naar de scheve neus in dat benige gezicht en
probeert te snappen waarom hij dit doet. Hij is
glad en snel, bekeert de man van de wet met het
argument dat dit België is, dat the regen altijd komt
die het dan toch
allemaal wegwist.

Ondanks zijn tussenkomst voelt Nina geen vertrouwen.
De elegantie van zijn pak en zijn Brits accent vloeken met
de look van de Pakistaanse nachtwinkelverkoper. Wanneer
de agent vertrokken is, schudt de jongen haar de hand. Zijn
naam is John. Hij zegt het haast zakelijk, John Fitzroy. Ver-
tegenwoordiger van stofzuigers voor de Europese markt en
casanova, denkt Nina. En weer verbaast hij. Met die sjieke
broek van hem gaat hij zitten op de stoep. Pas wanneer hij
een pak tabak bovenhaalt en ze samen een sigaretje rollen,
verdwijnt Nina’s argwaan. Ze praten en nog pratend lopen
ze de weg naar huis. Flarden uit hun hele leven passeren de
revue. Later op de avond zien we Nina in zijn knokige
armen bijten en zucht ze op zijn borst. De volgen-
de ochtend, verteerd door de gesels van de Nimf
die snakt naar aandacht, zet ze John aan de deur.
Op de drempel zegt hij tegen alle verwachtin-
gen in: “Tot later, amazone.” En hij voegt er nog
aan toe: “Trouwens, we zijn buren. Ik woon op dit plein
ook, aan the andere kant van the café.” Met die en-
kele woorden bij dageraad onderscheidt hij
zich van Nina’s serie kortstondige avonturen.
Hij wordt onuitwisbaar.

Wanneer
John Fitzroy’s ochtends in
de spiegel kijkt,
zegt hij “Morning Darik”,
want zo groeten zijn ouders hem wanneer hij ont-
waakt in hun huis. Darik is Sanskriet voor “In de
gratie van God” en lijkt daarmee, van alle door-
snee Hindi ofSanskriet namen, het meest op
John ofJohannes. Darik, huisgemaakte curry’s en
naan zijn de drie Indische elementen die John heeft
geërfd. Zijn moeder die jaren diende op een
vloot van de Britse marine, maakte snel het
onderscheid tussen het unisone Brits van offi-
cieren en majoors en de stampij van klanken bij
matrozen, schrobbers en verwanten.
Tijdens het zilveren jubileum van de onafhankelijkheid,
op 15 augustus 1972, had ze zich opgewerkt tot hoofd van
de diensters en sprak ze Engels met zo’n elegantie en ex-
quise tint van exotisme, dat Majoor John Fitzroy haar voor
de dochter van een hooggeklede ambtenaar had aanzien.
Al snel werd Major John op het matje geroepen voor de
trouwverbintenis die hij aan zou gaan. Hij moest kiezen.
Major John was een man uit één stuk. Hij twijfelde geen se-
conde, ontdeed zich van zijn uniform en verliet het leger in
een witte onderbroek en dito shirt. Het verliefde paar ves-
tigde zich in Brighton. Daar runt het nog tot volgend jaar
een hotel dat erkenning geniet dankzij de Indische keuken
van mevrouw en het verleden van meneer.
John Fitzroy Junior groeide dus op in het kleine stadje
Brighton, met zicht op het Europese continent. Vanafde
dag dat hij kon lezen, verdiepte hij zich in de histories van
zijn betovergrootvader Robert Fitzroy, vriend van Darwin
en ook wereldreiziger. Van zijn eerste centen kocht hij een
wereldkaart. Daarop prikte hij met kleurige speldenkop-
pen de woonplaatsen van de gasten. Zo zag hij Europa al
snel als een kleurrijk vlaggenschip. Het
verhaal van zijn ouders maakte hem
voorgoed gevoelig voor de potsierlijk-
heid van sommige gebruiken.
Het gafhem ook een onwrikbaar geloofin de kracht van de
mens om de wetten tussen droom en daad aan te kaarten en
als het moet, er een heel nieuw leven voor te beginnen.
Op zijn drieëntwintig is hij meester in de informatica
met een specialisatie recht en de diepe overtuiging dat de
wetten en gebruiken van de toekomst digitale kwesties zijn.
Terwijl het Britse continent de EU verguist, wil hij stage
lopen in Brussel. Hij zal hun wetten en gebruiken mee vorm
geven. John vertrekt met een idealisme dat hij algauw moet
herzien. Bij de security check in de Caprice des Dieux be-
seft hij voor het eerst dat hij zijn uiterlijk niet mee heeft en
dat zijn naam noch zijn accent hier van enig gewicht getui-
gen, in tegenstelling tot wat hij is gewend in Brighton en
Londen. Hij beseft ook al snel dat Europa een labyrint is,
complex en weinig stelselmatig. Een belangwekkende ver-
andering van de wet is het rendement van jarenlange uit-
houding en engagement. Na de kantooruren kan zijn pak
niet snel genoeg uit. Hij biedt zich aan als vrijwilliger bij
Cinema Nova en algauw doen kleine onafhankelijke groe-
pen in de stad een beroep op zijn kennis van computernet-
werken en vrije software.
Wanneer de Britse Onderzoekscel voor Pri-
vacy Related Issues op zoek is naar een
stagiaire voordeeltijdse ondersteuning
in de uitbouw van haar informatica-
park, wordt John Fitzroy gekozen uit
een lange lijst van namen. John biedt zich meteen aan.
Weer hadden ze zijn naam verbonden aan een melkwit-
te Brit-in-tweed, maar Johns spreekvaardigheid haalt hen
over de streep. John blijft nog een
tijd in Brus-
sel, doch als passant zoals hij zijn
status
noemt. Toch
heeft hij na zes maanden al een
wijkvereniging
opgericht, waarmee hij zijn
vrijwilligers-
structuur garandeert buiten
het filmcircuit. En
zoals gelijkgezinden altijd de
weg naar elkaar lijken te vinden, groeit het collectiefaan
met informatica-liefhebbers die zweren zoals hij bij de vier
vrijheden van GNU-Linux.
Wanneer John de agent tekeer ziet gaan
tegen
Nina, reageert hij vanuit zijn allergie voor
absurde wetten en gebruiken. Wanneer
John naast Nina op de stoep gaat zitten en
zijn pak tabak bovenhaalt, doet hij dat vanuit
zijn
verlangen naar een strijdmakker, een compagnon met wie
hij zijn idealen verder uit kan bouwen. Wanneer hij ontdekt
dat ze aan hetzelfde plein wonen, is hij al zo ingenomen door
de donkerte van Nina’s ogen en de heesheid van haar stem
dat hij elk gevoel voor feitelijkheid verloren acht en haar
simpelweg mee volgt in de nacht. Vrijen met Nina is voor
hem zo weldadig, dat hij, wanneer hij bij haar vertrekt, nau-
welijks kan wachten om haar weer te zien.

De volgende avond al staat John
opnieuw aan Nina’s deur. Het valt ons
op dat Nina niet in vorm is. Ze heeft beslist dat ze van-
avond niet met John het bed zal delen. Ze is niet verliefd,
zegt ze boven een kop thee, ze heeft nood aan een goeie
vriend, niet aan een lief. Niet verliefd?
Wij weten wel beter. Onder een stapel handboeken met
tips voor de succesvolle strip, liggen wel tien schetsen die
ze die ochtend noodgedwongen maakte. Ze tekende John
als kleine jongen bij zijn Europese vlaggenkaart en vervol-
gens in een boot bij het hotel, met een vislijn op laag water.
Bij de controlediensten van het Europese Parlement liet ze
hem door veiligheidsagenten met lijfen leden in de scanma-
chine van de handbagage persen, waarop ze daarna zijn bril-
letje krom en gebarsten weer op zijn neus zette. Ze gafhem
wijn te drinken en tekende zichzelferbij. Ze had gehoopt
dat ze hem met enkele trekken van haar potlood uit haar sys-
teem zou krijgen, maar moest toezien hoe ze tekening na te-
kening produceerde, tot aan haar afspraak bij de krant. Haar
kleine Johns leunden te dicht aan bij de werkelijkheid, vond
ze. Schetsen waren het en dat zouden ze ook blijven. Ze
misten spanning, actie en fantasie. Uiteindelijk, zo wist ze,
zouden zij ook stranden in haar grote – voor de wereld strikt
geheime – tekenkoffer. Zij vond wat ze deed slechts een
therapie om haar hoofd leeg te maken, ze moest dringend
overgaan tot het echte werk.
Wanneer Johns ogen na haar verklaring vol tranen schie-
ten, krijgt ook Nina het te kwaad. Verward vertelt ze over
de schilder-man-van-haar-leven en over de Nimf. Ze durft
hem zelfs ook schetsen tonen die ze sindsdien heeft gemaakt,
van de skater, en de danser, en de ambtenaar, en de ober.
Dat ze die allemaal ook kortstondig heeft bemind, vertelt
ze er niet bij.
Tijdens de nacht die volgt, staart John met wijde ogen
naar het plafond. Tot in detail tracht hij zich lady Aïcha voor
de geest te halen, de Marokkaanse badgaste die jaar na jaar
naar Brighton kwam en voor wie hij met vet potlood de kus-
ten van Noord-Afrika bij Europa voegde. Zij was het die
John had opgevangen op de avond van zijn eerste zelfgeor-
ganiseerde feest. Ze had het gekletter van de scherven van
zijn hart al van ver gehoord. Kom, zei ze in de zachte nacht,
kom bij me zitten. Het is tijd voor je eerste whisky. Ze gaf
hem een troostende zoen die een kruidig parfum achterliet
op zijn wang. John had het feest opgezet als een geschenk
voor zijn eerste lief. Het moest een idyllische en onverge-
telijke avond worden, maar tegen alle verwachtingen in had
het jonge meisje hem nauwelijks enige aandacht gegund. Ze
had er lang over nagedacht, zei ze, toen hij haar eindelijk
even voor zichzelfhad. Hij was te lief, te zorgzaam, en toch
zo serieus. Bij de slows rond middernacht had hij haar zien
smelten rond de hals van een toerist uit Londen.
Terwijl John de ijsblokjes liet rinkelen zoals hij zijn va-
der vaak zag doen, scheurde lady Aïcha een wit vel in klei-
ne stukken. Op elke reep schreefze een woord. Ze spreidde
de snippers in drie groepen op de plastic tafel, waarbij ze
zorgvuldig op elk papiertje een penny legde. Eenentwintig
waren het er, eenentwintig woorden voor eenentwintig
vormen van liefde. De keuze was aan hem, zei lady Aïcha
teder. Wat had hij precies voor het meisje gevoeld? Was het
vriendschap? Ofnodigde zij uit tot hofmakerij? Ofverlang-
de hij vooral naar sex? Bij de eerste slok whisky was het
antwoord van John ja op elk van de vragen. Dat is hubb, zei
lady Aïcha, eenvoudigweg liefde. Maar liefde is als de wind,
ze bestaat in duizend vormen. Naarmate hij vertelde, wees
zij de woorden aan. “Ishq” is liefde die twee mensen ver-
strengelt, ’shaghaf” is liefde die zich nestelt in de boezems
van het hart, “hayam” is liefde die over de wereld zwerft,
“teeh” is liefde waarin je jezelfverliest, “walah” is liefde die
verdriet met zich meedraagt, ’sababah” is liefde die uit je
poriën naar buiten dringt, “hawa” is liefde die zijn naam
deelt met “lucht” en met “vallen”, “gharam” is liefde die be-
reid is om zijn tol te betalen. Mettertijd zou hij het juiste
woord wel vinden. De volgende zomer vertrouwde John
haar toe dat het bovenal “wid” was, vriendschappelijkheid.
En als het misschien meer was geweest, dan was er in elk
geval nog enkel wid over.
Bij een kop hete thee vroeg in de ochtend noteert John
alle woorden van lady Aïcha die hij zich nog herinneren kan
op een vel met hoofding van de Privacy Related Issues. Op-
geplooid bewaart hij het in zijn achterzak. Hij weet dat het
een kwestie is van tijd. Op een dag zal zijn gevoel voor
Nina helder zijn. En zo lang zal hij bijten op zijn tan-
den en haar behandelen met liefde en respect.
Tijdens de nacht die volgt op hun gesprek, kan
ook Nina de slaap niet vatten. Ze draait en keert en
mist John verschrikkelijk. Vervolgens draait
en keert ze weer en is ze opgelucht dat ze
hem kordaat de deur heeft gewezen.
Flarden van de schilder-man-
van-haar-leven flitsen door haar
hoofd. John straalt
dezelfde
energie
en oprechtheid uit. Hij voegt daad bij woord. Ze slaat in
paniek, staat op en weet niet ofze eerst een sigaret wil ro-
ken ofliever M&M’s wil eten, in de regen wil gaan hard-
lopen ofeen grote spin wil tekenen verstrikt in haar eigen
web. Ze gaat weer liggen, telt verwoed tot honderd en draait
en keert nog meer.
Tegen de ochtend beslist Nina de vriendschap een kans
te geven. Ze wil John zoveel mogelijk zien, maar alleen over-
dag en alleen op neutrale plekken.
John maakt alle tijd voor haar. Ze eten samen Thai en bo-
lo’s, kuieren langs de Beurs en de Grote Markt. Zelfs als
ze tien minuten tijd heeft voor een koffie op een ter-
ras, stuurt Nina hem een sms. Maar wanneer hij pro-
beert haar in zijn wereld te betrekken, is ze op haar
hoede en maakt ze zich uit de voeten met het ex-
cuus dat ze gaat tekenen. En tekenen doet ze, el-
ke ochtend voor het ontbijt en elke avond na het
werk. Een reeks over supervrouwen moet het wor-
den, een spiegeling van de helden in
haar boekenkast. Ze kampt echter
met een aanzienlijk probleem:
haar potlood wil niet mee. Elke
supervrouw die zij probeert te
tekenen, volle-
dig volgens
het patroon
van 3, 3, 9,
waarbij
negen voor
de lengte van
de benen staat, struikelt na een
aantal schetsen. Net als de kermis-
vrouwen gaan ze op hun bek, door
een losse kassei, een onooglijk drem-
peltje; en soms ook vanwege een nare
droom, ofdomweg een verstrooidheid.
Is zij verliefd?
Wij geloven van wel. Maar ze is zo trouw als een
hond aan de Nimf.
54
Beperkingen die te strak worden toe-
gepast, worden al snel overschreden. Een maand
na hun eerste ontmoeting gaat Nina overstag. Ze
stemt in om samen met John een pint te drinken
bij Abdelaziz in de Jupiter, het café aan het plein
dat de uitvalsbasis is voor het Comi T, het collectief
dat John heeft opgericht. De droevige verzameling
vrouwentongen in het raam roept bij Nina de grootste
vooroordelen op, maar haar nieuwsgierigheid wint het en
ze glimlacht zelfs wanneer ze met schroom op een tractor-
stoeltje aan de toog gaat zitten. Een besnord man met kroe-
zelhaar en bril en een ruitjesdoek over zijn brede schouder,
buigt zich over de biertap vragend naar haar toe. Dat moet
Abdelaziz zijn, de uitbater. Nina bestelt haar klassieke wit-
bier.
De rokerige ruimte is bevolkt met eenlingen, verdiept in
hun glas ofin de krant. Tussen die eenzame tafels lopen men-
sen afen aan, moeders, sommigen gesluierd, kraaiende kin-
deren, een tiener, een man met een baard en enkele twinti-
gers, kunstenaars. Ze verdwijnen in het trapgat achter in het
café. Nina had niet kunnen vermoeden dat achter sanseve-
ria’s zoveel beweging schuil zou gaan.
Angstvallig houdt ze de deur in het oog. Alle clichés van
stipte Britten ten spijt, wacht ze nu al meer dan een kwar-
tier op John. Ze raakt in de ban van een gezandstraalde te-
kening bij de deur. In fijne zwarte lijnen loopt een
waterdraagster in de woestijn. Nina haalt haar potlood bo-
ven en op bierviltjes tekent ze in sierlijke trekken mannen
met neuzen als die van John. Langs de weg door de woes-
tijn verschijnen ze als geesten uit een fles. Een na een lok-
ken ze de waterdraagster, voor een luie middag aan het
zwembad, modderbaden, theehuizen, waterpijpen, vers ge-
bak. Een flinke tocht doet haar opkijken. Door het café beent
een energieke jonge vrouw, met een spannende leren broek
en dezelfde amandelogen als Abdelaziz.
“Ah, Meryem!” klinkt het luid in Nina’s oor. Ze draait zich
om en kijkt in de ogen van John die naast haar breed staat te
lachen.
“Ik ging je net zeggen dag,” zegt hij terwijl hij haar vluch-
tig op de wang kust. “Sorry, ik was boven, ik weet ik ben
te laat. En nu Meryem is hier ook net. We wachten voor haar
al meer dan een uur. Ze herinstalleerde drie computers, maar
veranderde the paswoorden!” Hij kust ook de jongedame
goeiedag. Nina ziet hoe ze haar lokken achteruit schudt,
waardoor de tatoeage van een zevenkoppige draak zicht-
baar wordt, van in haar hals tot achter haar oor. Geïntimi-
deerd draait Nina zich naar de bierviltjes die ze snel in haar
tas stopt, maar John laat haar geen ruimte meer.
“Nina, dit is Meryem. Meryem, dit is Nina. Meryem en ik
leiden the workshop boven,” zegt John bevlogen. Zijn net-
te pak en Engelse schoenen heeft hij ingeruild voor baskets
en een wit shirt waarvan hij de kraag en de mouwen heeft
geknipt. Op zijn knokige borst prijken een groen logo en
de letters “Hacking for freedom”.
“Abdelaziz, twee pintjes, please. En Nina?”
Ze schudthaarhoofdenneemteengrote slokvanhetwitbier.
“Sorry ik ben laat,” herhaalt hij, “we hebben twee bezoe-
kers boven, twee hackers uit Parijs. Ze waren ook hier voor
het wijkfeest last summer, zie je, dus ik moest wel een mee-
ting organiseren vanavond.”
“Hackers als in a good hack,” valt Meryem hem bij, “brico-
leurs, maar met computers.” Nina knikt, maar niet overtuigd
genoeg. “Ze schrijven code, vrije code,” gaat ze verder.
“Maar die kamer boven is niet alleen voor hackers. Iedereen
is welkom, ook jij.”
“Meryem verzekert ons dat we hebben altijd veel volk,” zegt
John met een knipoog naar Meryem, “maar Nina, we moe-
ten die gerust laten nog een tijd, want zij moet tekenen.”
“Tekenen. Cool! Wat teken je zoal?”
Nina haalt haar schouders op.
“Mannen,” plaagt John, “ze heeft een collectie mannen uit
deze stad.”
“Waarom teken je geen vrouwen?” vraagt Meryem met gro-
te ernst. Ik teken reeksen vrouwen, zien we Nina denken,
die ik als stinkende schaamlappen in een koffer vergaar.
“Ik begin nog maar pas,” stamelt ze en ze voelt hoe ze rood
aanloopt.
“De enige raad die ik al-tijd hoor, zeker bij vrouwen, is dat
je best zo dicht mogelijk bij jezelfblijft,” zegt Meryem har-
telijk. “Trouwens, tekenaars kunnen wij hier ook gebrui-
ken. Affiches en flyers produceren we aan de lopende band.”
Wat een voorrecht! Wat een eer! Terwijl Nina’s nieuws-
gierigheid groeit, zien wij de Nimfvoor het eerst in leven-
de lijve! Uit een rookpluim verschijnt een gitzwart
vrouwenlijfje ter grootte van een muis met de kop van een
adelaar en om haar fijne welvingen een zilverkleurige biki-
ni. Woedend zit ze op Nina’s schouder. Ze verkleurt naar-
mate de emoties hoger oplopen. Een hele regenboog trekt
door haar heen. Hard snokt ze aan Nina’s krullen.
“Affiches zijn niet zo mijn ding,” hoort Nina zichzelfzeg-
gen, “ik wil graag een strip maken.”
“Ben je daar echt zeker van?”
“Euh, ja.”
Ondanks het ijzige krijsen van de Nimfvolgt Nina hen
mee naar boven, waar ze wordt voorgesteld aan de mensen
die ze zonet had zien lopen. Namen tollen rond haar hoofd.
In een poging iets vast te houden, knoopt Nina voor elk van
hen een fysiek detail aan hun activiteit: grote glimlach, lid
van de lokale webradio; hoofddoek jong, vertrouwelinge
van Meryem, moeder van een van de kinderen en verant-
woordelijk voor de Vereniging van Islamitische vrouwen
in de wijk; hoofddoek middelbare leeftijd, ook moeder van
een aantal kinderen en getrouwd met de gebaarde man die
bij een van de computers zit en netwerkbeheerder is voor
de wijk; weelderige haarbos, programmeur voor IBM; vro-
lijke rode paardenstaart, ook programmeuse, maar voor zich-
zelf. En dan zijn er de twee Parijzenaars, sportieve kerels
met high-tech regenjasjes. Het is een allegaartje bij elkaar,
in een kamer die ooit een woonkamer was, met een houten
vloer en hoge ramen langs de beide straatkanten. Waar de
eettafel stond, staat nu een lange schraag bezaaid met aftand-
se computers, kabels, volle asbakken, vuile bierglazen en
kopjes. De tafel is omgeven door kleurig geschilderde stoe-
len. Naast een gammel rek met pakken papier, flyers, een
router, een printer en twee etages boeken, is met behang-
sellijm een poster geplakt van Rosie the Riveter. “We can
do it!” Een rasta loopt vloekend naar de printer. In de wijn-
rode fluwelen sofa bij het raam, waarvan de rug uitloopt in
gouden krullen, zit Meryem, met haar computer op schoot.
“Dit is wat ze een hacklab noemen,” zegt ze fier.
“Vergeleken tot andere hacklabs in Europa wij zijn doet-
jes,” relativeert John.
“Allemaal we hebben goedbetaalde jobs.”
“Pardon?” schrikt Meryem.
“OK, maar laten we zijn eerlijk,” verdedigt John zich, “jij
zou dit niet kunnen doen zonder die geleerde marxistische
pa van jou, hij doet je cadeau zelfs een appartement.”
“Ik heb jaren gesquat, chéri, tot die aangestoken brand aan
de Guldenvlieslaan, dat heeft mijn pa de stuipen op het lijf
gejaagd.”
“De grootste squat van de stad heeft ondertussen een eigen
hacklab,” lacht John, “ingericht door dit wonderteam.”
Squats, netwerken, al die vreemde namen, gezichten en
computertermen slaan de Nimfvolledig murw. Levenloos
hangt ze over Nina’s schouder. En nog moet ze kennis ma-
ken met de webmaster en met de boekhoudster van het col-
lectief. Wanneer ze aanstalten maakt om naar beneden te
gaan, komt een jongen met een rond brilletje de trap opge-
lopen. Hij wordt door John voorgesteld als de curator van
de wijkfeesten die ze organiseren. Uitvoerig lauwert John
de jongen, met wilde verhalen over het laatste feest, net voor
Nina aan het plein is komen wonen. De snackbar van Tony
de Griek werd een luisterplek voor Arabische verhalen, de
tegelwinkel een museum van hedendaagse hobbies en op
het dak van zijn flatgebouw richtten ze een tuin in.
Zijn woordenvloed, vermengd met steeds meer witbier
en de sympathieke commentaren van het gezelschap, brengt
Nina in een roes. John blijkt de spil te zijn van een netwerk
van vrienden en vrijwilligers, die ófin het café zijn, ófin de
kamer boven, ófin Cinema Nova, ófin een kraakpand. Ze
heeft het gevoel dat ze op een zolder is beland, zomaar vlak
naast haar huis. Een zolder vol schatten, bedenkt ze bene-
den bij de toog, wanneer Meryem een stapel strips voor haar
neerlegt.
“Hier,” zegt ze, “voor het geval je die nog niet kent. Ik be-
waar ze al een tijdje boven in het rek.” Het zijn zwart-wit-
publicaties, softcovers in zeldzame formaten, donkere strips
met veel ronde vormen en kromme lijnen.
“In eigen beheer uitgegeven door de tekenaressen,” zegt
Meryem. Haar ogen flitsen veelbetekenend. Dat is het mo-
ment waarop de barman Abdelaziz bij hen komt staan.
Voorzichtig bladert Nina door het grootste boek, gekopi-
eerd op gerecycleerd papier. De pagina’s lezen horizontaal,
terwijl de cover heel klassiek is. Binnenin overvalt haar een
overdaad aan grillig zwart, grassen getekend als slangen en
vrouwen met sirenestaarten.
Alice Lorenzi is de naam van de auteur. Het moet de twee-
devrouwelijkestripauteurzijndieNinainhaarhandenheeft.
“Deel in wat ze je geeft,” declameert Abdelaziz, “en je zal
zelfgeven.”
Verschrikt kijkt Nina hem aan, Abdelaziz wuift zijn woor-
den ogenblikkelijk weg.
“Niets hoor, je ziet maar wat je ermee doet,” en hij wijst op
het stapeltje strips. “Maar als je het mij vraagt, geeft Mery-
em jou hier een hint van jewelste.” Nina lacht beleefd en
bladert in een tweede boek. De stijl is strakker, maar ook
weer zo somber en vol. Het geheel getuigt van een typisch
uitgespuwde vrouwelijke frustratie, baby’s met veel te gro-
te hoofden, slechte perspectieven, alles opgevuld met alles,
reptielen en naakte mensen. Aglaia en ikzelfvinden het spec-
taculair, maar voor Eufrosien zit er geen druppel schoon-
heid in.
“Wel, prinses met de avondlijke ogen,” zegt Abdelaziz, ter-
wijl hij een hand op Nina’s arm legt, “hier ben je altijd wel-
kom voor wat dan ook. Hier ben je veilig, onder het wakende
oog van tío Abdelaziz, bij deze toog die ik met mijn eigen
handen heb gemaakt van de deuren en stoelen uit de boer-
derij van mijn pa in Marokko.” Trots leunt hij op zijn werk.
“Vrienden van John en Meryem zijn vrienden van mij, mi
casa es tu casa.” Nina glimlacht breed. Morgen wil ze al-
weer terugkomen, samen met haar eigen vrienden, Nikki en
misschien ook Marco. Uitvoerig beschrijft ze hen, terwijl
meer bier wordt aangevoerd. Wanneer John aankondigt dat
hij gaat slapen, dankt ze hem tussen twee zinnen door voor
de heerlijke avond. Hij vertrekt voor ze het goed en wel be-
seft. Pas als ze hem in het licht van de lantaarns ziet wegbe-
nen, trekt een golfvan paniek door haar heen. De leegte die
John achterlaat, overvalt Nina als een helleveeg. In zeven
haasten loopt ze hem achterna, maar hij is al in de nacht ver-
dwenen. Dronken zijgt ze neer bij de fontein. Door de ko-
ker die ze de hele avond heeft gevuld met bier, raast nu de
Nimf, nijdig om het tekort aan aandacht, gillend en genade-
loos. Zo heftig gaat ze tekeer dat het Nina voor de ogen
draait. Ze voelt een kramp in haar buik, buigt zich voorover
en spuwt al het bier dat ze in zich heeft uit over de kassei-
stenen.
“Gij hebt zekers wat te diep in het glas gekeken?” Voor
haar staat de oude viespeuk die de hele avond alleen aan
dezelfde tafel bij het raam heeft gezeten. Gaston noemde
John hem. De rits van zijn broek staat open. Nina kijkt
naar een grijze boxershort met een donkere vlek.
“Ik heb u horen zeggen dat ge een strip wilt maken,” lalt hij.
“Awel, zet dat idee maar snel uit uw hoofd, meiske, een
strip maken vraagt tijd, veel toewijding en chance.” Zan-
gerig houdt hij zijn vinger in de lucht. “Vergeet maar dat ge
met strips uwen boterham kunt verdienen. Zelfs al zijt ge
een beloftevolle ster, er zijn er toch maar twee op de dui-
zend die daarboven mogen blijven hangen. Al de rest moet
kilometers diep naar beneden vallen. En probeert dan nog
maar eens recht te komen.” Bij wijze van illustratie wankelt
hij. “Ik kan het weten, ik werkte ooit bij het weekblad Rob-
bedoes maar zie, straks ben ik ook mijn huis nog kwijt. Ge
gaat dat zien!” Zijn dikke neus onder de breedgerande hoed
kleurt rozerood in het licht van de straatlantaarn.
“Maar dit café is een schone troost,” zegt hij en als bewijs
laat hij zijn kop gedecideerd naknikken. “In dit café is alles
om gerust te zijn.” Dan keert hij zich om en zwalpt het plein
af, de straat in waar Marco woont.

Wanneer Nina de volgende ochtend opstaat, voelt het
alsofeen bundel dynamietstaven in haar hoofd is ontvlamd.
Tussen het puin cirkelt nog slechts één gedachte, zwevend
als een condor op zoek naar een koele luchtstroom bij de ge-
spleten rotsen van het hooggebergte. Nog in haar slaapshirt
zwijmelt Nina naar de kast op de gang, waaruit ze een bruin-
leren koffer haalt. Ze zeult hem naar de kamer. Terwijl ze
het touw losknoopt, kijkt de Nimfvan op haar schouder toe.
Haar blik is scherp en ondoorgrondelijk.
Voorzichtig licht Nina het deksel op. De eerste lagen
schetsen schikt ze in hoopjes op het tapijt. Helemaal
onderin, in een kaft van “Misbaksels”, vindt ze wat
ze zoekt. Twintig pagina’s opgetutte vrouwen
hangen met een nietje aan elkaar. Ze hebben
ingesnoerde vetrolle-
tjes en stevige boe-
zems. Ze staan op de
kermis, bij de kerk, in
de winkel, bij het raam.
Altijd licht verkrampt,
altijd geposeerd. Kont
achteruit, rechte rug,
stijve hals, neus omhoog, borsten vooruit, precies zoals de
vrouwen in de magazines van Moeke. In hun handen hou-
den ze een sjaal, paraplu’s en een handtas. Met een zweem
van weemoed herkent Nina Annie van de kruidenier, die
haar arm om een stoere kerel heeft geslagen in een vuilrood
botsautootje op de kermis. Annie gilt van opwinding naar
Gerda van de slachter, een corpulente vrouw die lachend
langs de kant staat. Bertha zit ook in een autootje. Ze heeft
dezelfde uitdagende boezem en oorringen als in het echte
leven. En ook dezelfde lange blonde lokken die ze handig
drapeert rond de schouders van een man. Die man is Ger-
da’s broer. Wanneer Gerda dat merkt, schrikt ze zo erg dat
haar stilettohakken van de weeromstuit door de gaatjes van
de loopbrug schieten. Angstig grijpt ze de reling vast.
Thuis, in een schommelstoel achter de slachterij,
vertelt Gerda haar man over Bertha en haar druk-
doenerij. Verleidelijk sjort ze haar rokken op.
De man telt ongestoord zijn geld. In het
raampje bij de deur pui-
len de ogen van Greet,
het fijne dametje van de
boetiek. En zo kabbelt
het verhaal verder. Elke
vrouw vertelt, gluurt en
roddelt, terwijl ze
frunniken aan
onbenullige
vrouwenspullen.
De zachte lente-
bries is een kille
tocht geworden.
Nina trekt een pull
aan, sluit het raam en
keert weer naar het valies. Ze rilt nog steeds.
De vrouwen zijn eenvoudig maar precies. De
proporties zitten juist, de snijding van de kaders is
goed gekozen. Ze spreken in woorden, niet in zinnen.
Ze zijn eerlijk, echt, herkenbaar. Nina schrikt van de liefde
waarmee ze hen heeft neergezet. De blik van de Nimf is
mild nu. Van achter Nina’s oor kijkt ze toe hoe haar gast-
vrouw een potlood neemt en achterop een schets in vette
letters schrijft: “We can do it! Now show it to the world.”

De kasseien glimmen in het licht van de maan.
Bij de wachthuisjes van de Ninoofse Poort flik-
kert een vlam. Rode puntjes bewegen in de grasper-
ken tussen de vuile muren, in wat een haven moest
worden voor moeders en hun kinderen, wachtende tram-
gebruikers, liefhebbers van linden en seringen. Wij zitten
op de lange bank. Onze discussie is geanimeerd en rekt zich
nu al uit sinds zeven uur, sinds we de laatste koopjesjagers,
geladen met caddy’s en plastic zakken, van de tram hebben
zien klimmen, en Nina enthousiast het café binnenstapte, een
dikke map met tekeningen onder haar arm. Om onze ideeën
kracht bij te zetten, brachten we op de plaveien aan onze
voeten in krijt de sleutelwoorden uit onze nota’s aan. Het is
een machtig schema geworden, dat van op afstand bekeken
is uitgegroeid tot een wilde roos met de zeven blaadjes die
de zeven dagen van de voorbije week voorstellen, met bin-
nenin de knop die beloftevol aanzwol bij elke nieuwe dag.

Eerst is er die zondag waarop Nina na drie uur slaap met
een vreselijke kater aan de slag is gegaan. Als nerven van het
rozenblad voegden we mogelijke drijfveren toe voor deze
actie. Maar we onderschatten uw vermogen niet, lezer, en
besparen u daarom de herkenbare angsten en dwingelandij-
en van Nina. Feit is dat zij teruggreep naar de enige strip
die ze ooit in haar leven had afgemaakt, ook al werd die dan
absoluut onvoldoende geacht. Het ging om vrouwen en het
was een afverhaal. En ze vond het lang niet slecht.
Feit nummer twee is dat ze de stadskrant vertelde dat ze
een week lang wegens ziekte onbeschikbaar zou zijn.
Gefascineerd zagen we deze ommekeer in haar levens-
loop en het moet gezegd, met de spanning die ligt besloten
in de onzekerheden van de dag en het leven, wachtten we
op het element dat onze hypothese tot brandhout zou ma-
ken en Nina weer in haar originele baan zou voeren, zoals
die volgens onze vader voor elke mens per lotsbestemming
zou zijn vastgelegd.
We verwachtten dat John dit element zou aanbrengen,
maar keken verrast toe hoe een kunstobject dat in zijn plaats
kon doen.
Maandagochtend stapte Nina kreunend op de fiets rich-
ting Museum, waar ze nog die goedbetaalde opdracht voor
een life-stylemagazine wilde uitvoeren. Voor de serie “Pa-
rels uit het archief” mocht Nina de werken van Broodthaers
voor haar rekening nemen. In de hoogste staat van paraat-
heid, met in haar oren de gestolde was waarmee ze haar
Nimfop afstand hield, nam ze de lift naar de tweede ver-
dieping. Het tekeningenkabinet lag onder het dak. Ondanks
de wolkenkathedralen stroomde door de lange ramen uit-
bundig licht naarbinnen. Een man legde het werk waarvoor
ze was gekomen op de tafel tussen de dressoirs. We keken
toe hoe haar adem stokte. Ze was op haar fiets gestapt voor
een foto van een tekening, maar “Roman. C’était comme une
semaine de bonté’ ís geen tekening, het is een roman die lijkt
op een stripverhaal.
“Ik laat u alleen, zodat u rustig uw werk kan doen. Een half
uur.” Hij wees op haar camera.
“Geen flash,” reageerde Nina, “ik ben dat gewoon.”
“Je weet wat het waard is,” antwoordde hij discreet, “dit is
een uniek exemplaar.” Nina knikte.
Alleen de airco zoemt in de ruimte. Royaal vloeit het
licht over de glimmende kaft. Handgemaakt. Met witte lin-
ten vastgeknoopt. Ook in eigen beheer gepubliceerd.
Een voor een strikt Nina de linten los. Het boek is een
grap, en tegelijk is het zuivere Ernst. De Nimf is op haar
hoofd gesprongen en roffelt hard op haar schedel. Het boek
is niet meer dan een cover, een kaft. Vooraan, onder de vet-
te naam van Max Ernst en de kleinere melding “Roman”,
prijkt een pentekening. Drama in een burgerlijke kamer, fo-
tografisch weergegeven in minuscule zwarte trekjes. Een
vrouw in baljurk met een hoed houdt de klink vast van een
deur, waardoor een ratelslang naar buiten glipt. In haar an-
dere hand houdt ze een enveloppe. Ze lijkt gehaast, oftoch
in een staat van urgentie. Zoveel actie in één prent, dat ge-
tuigt van veel talent. De vrouw kijkt naar een man die met
gesloten ogen achterover in een sofa ligt. Boven zijn hoofd
hangt een schilderij waarop dezelfde vrouw haar gezicht in
een kussen verbergt. Onder de prent staat de tekst: “Il est
parti. Je n’ai pu le retenir. Il se débattait. Il hurlait dans la
cage de l’escalier.” De stem van de vrouw, een gevoel van
paniek. Nina laat haar ogen over de cover gaan. Hij heeft al-
les wat het kaft van een boek hoort te hebben, en toch lijkt
alles een vergissing. Ze voelt het kortsluiten boven op haar
hoofd, de Nimf genstert, als dit maar goed afloopt. Voor-
zichtig, als gaat het om een tere zijden stof, draait ze de har-
de kaft om. Ze voelt hoe haar ogen gaan dollen. Elk deel
moet ze apart bekijken om te kunnen zien wat er staat. Ook
de Nimfkijkt sprakeloos toe. Links heeft Broodthaers de
twee naast elkaar liggende pagina’s opnieuw getekend, klei-
ner en gearceerd. Hier gaat nog iets komen, maar we weten
nog niet wat. Daaronder staat in statige letters “Notes de
lecture”. De notities zijn er niet, wel een foto die druipt van
luxe en vertier. Een oude man in wit nachthemd ligt tussen
de zijden lakens naast een slapende, jonge vrouw. Het zou
de auteur kunnen zijn. Naast het bed ligt een leeuwenvel
met opengesperde bek. Door de kamer slingert een dikke
slang, een uitvergrote lintworm. Uit de foto zijn onderaan
trapsgewijs twee hoeken geknipt. In één ervan een datum:
17 december 1972. Nooit vond ze een boek zo beklemmend
en nooit eerder bekeek ze een beeldverhaal met zo’n grote
glimlach. Niets is wat het hoort te zijn en toch staat alles op
zijn plaats. Het is als regenval bij zonneschijn. Duveltjes-
kermis. De rechterkant heeft de drie flappen van een kaft,
maar ze hebben niet die functie, ze openen als waren het ge-
wone pagina’s. De onderste flap draagt de signatuur M.B.2,
de printdatum en fig. 3, een miniatuurfoto van wat er op de
binnenkant staat. Op de lange flap heeft de maker snel wat
woorden bij elkaar geschreven: “Carnaval, clochard, cla-
vier, cuisine, claque, curiosité, comme école.” Boven lijkt
weer iets als een titel te staan: fig.2 C comme Serpent. De
Nimfligt nu plat voorover op haar buik, geen detail dat haar
ontsnapt. Zweetdruppels parelen op Nina’s neus. De flappen
verbergen een paginagrote prent van de beginletter van de
tekst. C van C’était is getooid met een slang die haar bek ver-
vaarlijk openspert. Als een hoefijzer staat de C in een zomers
hooiveld, waar twee heren arm in arm doorheen lopen. Een
van hen lijkt de bezoeker, de toerist, in maatpak en hoed. De
man naast hem draagt een tulband en een doek gedrapeerd
om zijn lenden. Misschien is hij wel de toerist. De tekst is af-
gekapt. Een geleerde zou nog iets maken van de afgesneden
zinnen “que le français la langue d/mais attaché à l’Inde: il d”.
Op de achterkant staat de eigenlijke titel van het werk
“C’était une semaine de bonté’. En weer een prent, de prent
die qua verhaallijn voorafgaat aan de prent op de cover: een
gevleugelde facteur staat bij de deur, een Indische zwaard-
man gaat de trap af, aan zijn voeten kruipt de ratelslang om-
hoog. ’. ..le facteur, à la porte du 2ième étage, ne pouvait savoir
qu’il tenait entre ses mains la lettre de change volée à Vien-
ne. FIN”. Dit einde leidt naar het begin. Nina keert terug
naar het begin dat het einde is. Ze draait en draait de kaft
en leest van achter naar voor en van voor naar achter. Ze kan
niet stoppen. Als een perpetuum mobile beweegt het in haar
handen. Wat is dit nu? Is dit een kaft, een strip ofeen roman?
Dit is een rebels ding, dat raakt aan de grenzen van de
standaard. Wij weten dat het precies daarom blijft bewe-
gen, dat het precies daarom verontrust. Wij zouden kunnen
zeggen: “Kijk, lees deze strip eens,” en het boek zou, in al-
les wat er niet staat, de routines van een doordeweekse strip
tonen, de ingebeitelde gebruiken van hoe een boek moet zijn.
De kaft ligt nog altijd voor haar op de tafel. Achter het
ding glimmen de kasten met laden die de geschiedenis van
de tekening bepalen, gecatalogeerd van A tot Z. Een stevi-
ge wind is opgestoken en giert langs de ramen. Nina houdt
haar knieën gedrukt tegen de onderkant van de tafel. Wij
jubelen. Hier gebeurt iets. Een duifveroorzaakt een doffe
slag tegen het hoge raam en landt in de dakgoot. Verlamd
staart Nina naar het boek.
Vergeef ons onze vrijheid.
In haar hoofd razen de beelden van een andere sombere
strip die Meryem haar in bruikleen gaf. Ook die vrouw toont
de schaduwen van het gangbare, de complexiteit die achter
elke norm schuilgaat. Ze vertelt haar verhaal van achter naar
voren, ze begint met hoofdstuk 3 en daalt afnaar het einde;
en wanneer je als lezer op het einde bent beland, begin je
gewoon weer opnieuw, omdat je het vaag maar niet hele-
maal hebt gesnapt, omdat je hoopt dat herlezen meer hel-
derheid zal geven in de structuur, in het verhaal. Maar hoe
vaak je het ook leest, het blijft een compacte eenheid, die
alleen maar kijkgaatjes biedt in schemerende ruimtes. Die
vrouw heeft een verdomd goede vorm bedacht. Ze is voor-
bijgegaan aan de klassieke paden, aan de vanzelfsprekend-
heid van een boek en een stripverhaal. Zij heeft de grenzen
van de vorm onderworpen aan een onderzoek, zoals deze
man hier, die het steeds opnieuw doet, altijd met de kwink-
slag, maar o zo verdomd raak.
In haar zucht schuilt een snik.
Plots staat de suppoost naast haar. Nina loopt rood aan.
Nog altijd zit ze op dezelfde plaats, haar camera diep weg
in haar tas. Ernstig staat hij daar, zijn buik licht vooruit, zijn
handen op zijn rug.
“Ik heb het niet zo voor die kunstenaar,” bekent hij. Stom
kijkt Nina hem aan.
“Broodthaers was een authentieke charlatan. Hij werkte
louter voor het geld. Kon zelfs niet schetsen.”
“Maar hij had wel inzicht,” probeert Nina.
“Ja, dat had hij. Dat had hij inderdaad. Maar hij was een mis-
lukt dichter.”
Betweterig verdedigt hij zijn uitspraak.
“Wanneer je veertig wordt en je jezelfeen loser vindt, in de
spiegel kijkt en beslist dat je dan maar met kunst geld wilt
rapen, dan hoeft het toch niet te verbazen dat je werk ligt
te slapen in een archief, niet? Marcel Broodthaers was een
burgerballon vol lucht. De mensen hebben hooguit eens ge-
kucht toen hij uiteenspatte.” Hij lacht minzaam.
“Geld verdienen is hem niet gelukt. Honger heeft die man
geleden. Nú, ja, nu is zijn weduwe zo rijk als de zee diep is.
Nu wordt zelfs een plein naar hem genoemd, naast de Hol-
landstraat bij het Zuidstation. Was je daar onlangs nog? Een
draak van een kantoorgebouw hebben ze voor hem neerge-
zet. En het aantal mensen dat daar voor is moeten wijken.
Dat is geen schoon verhaal.” Hij fulmineert. “Maar net goed!
Loontje komt om zijn boontje! De kunst zo gebruiken voor
zijn eigen zak! De zak!”
Hij lijkt zelfte schrikken van zijn uitval. Hij kijkt eens
rond en zegt dan met de knik van de dienaar: “Ik ben niet
bevoegd om dat te zeggen.” Hij wijst op de camera, fluis-
tert iets over Big Brother en geeft haar nog een halfuur.
Nina schiet de nodige beelden, ze beseft dat Broodthaers
geen tekenaar, maar een schitterend verzamelaar van prent-
jes was. Maar dit alles neemt niet weg dat ze naast haar fiets
naar huis beent, gebogen tegen de strakke wind in, vol twij-
fel over dat land van verbrijzelde conventies, haar moed diep
weggezakt in haar schoenen, de Nimfin geen verten meer
te bespeuren. Haar ma belt op haar gsm. Ze laat hem rinkelen.

In het zog van onze vader verlangde Aglaia dat de pijn
kort zou zijn en dat Nina, eenmaal thuis, opnieuw zou be-
landen in een kolk van onmacht om ten slotte haar grote
droom definitiefals een droom te klasseren en rustig als fo-
tografe verder te leven. Groot was de opluchting en vreug-
de van Eufrosien toen Nina in haar flat toekwam en tegen
alle verwachtingen in niet verviel in die ellendige huilbui-
en. Ze trok haar gympies uit, ging op de sofa zitten en keek
toe hoe de wind de tere lindebloesem ranselde. Ze frunnik-
te aan haar camera. Met de kruimeldief op hoogste stand
zoog ze langs de randjes van de lens. Wat ze had ervaren bij
het zien van Broodthaers werk was een diep doordachte
oefening in het aanwenden van vrijheid. Zich proberen te
meten met zijn intellect sloot ze gelukkig uit. Maar mis-
schien moest ze beginnen met één grens te verleggen. De
meest voor de hand liggende was de vorm, ze zou de dorps-
vrouwen opnieuw leven geven, maar in cirkels bijvoorbeeld
ofvan achteren naar voren. Het moest doortastend en snel
kunnen gebeuren, met garantie op resultaat. En met een ei-
genheid die haar toebehoorde.
Plots, als was ze gegrepen door een zinsverbijstering,
stond ze op, liep naar de keuken, veegde alle papier van de
tafel en installeerde de kruimeldiefvoor de camera. Naast
hen plaatste ze alle elektrische apparaten die haar ouders
doorheen de jaren haar leven hadden binnengebracht. Stoom-
strijkijzer, keukenrobot, multimixer, kartelmes, hakmolen,
snijschijf, wortelrasp, frietketel, massageset, snelkoker, tan-
denborstel, ladyshave, krultang, wafelijzer, naaimachine,
koffiezet, bakplaat. Van elk van de voorwerpen maakte ze
een foto, met alle technische kennis die ze daarvoor had ge-
kregen. De grenzen van de lens waren nu geen issue meer.
Ze bewerkte de beelden tot de apparaten enkel nog contou-
ren hadden. Ze printte ze af, prikte ze boven de tafel en be-
gon ze als een bezetene na te tekenen. Voor elke machine
koos ze een vrouw, waarna ze machine en mens samen schets-
te, keer op keer en terug, zodat machine en vrouw op elkaar
gingen gelijken als een hond en zijn baas en de machine uit-
eindelijk versmolt met het lijf. Aan één stuk werkte ze door,
in de ene hand een sigaret, in de andere een potlood. Ze sliep
enkele uren en werkte verder. Met vette lijnen zoomde ze
in op cruciale lichaamsdelen. De vingers van Bertha de buur-
vrouw voorzag ze van fruitcentrifuges die het uitbundige
vlees van Gerda’s broer persten als een citroen, terwijl ze
de vliegende vetbollen opving in een sissende krultang die
ze uitdagend voor zijn ogen hield. Tussen Gerda’s weelde-
rige naakte dijen gierde de multimixer. Annie van de krui-
denier, teer als een schim, zag haar tanden verwisseld voor
de gekartelde inox van het elektrische keukenmes, waar-
mee ze liefdevol naar het stijve geslacht van haar man reik-
te. Wortelraspjes en snijschijven sierden de onderbuik van
Greet van de boetiek. Het hoofd van Jeannine van de kap-
per verving ze door een snelkoker die stoomde en sputter-
de bij de roddels die ze hoorde. Minuscule strijkijzers,
raspende ladyshaves en zuigende kruimeldieven hingen als
juwelen aan neusgaten, oorlellen en ranke halzen. Elk paar
ogen spuwde hysterische agressie, euforische extase, uit-
zinnige angst ofhulpeloosheid. Ze eindigde het verhaal in
een loop, waarbij Gerda van de slachter op stilettohakken,
met een draaiende mixer tussen de benen, dreigend naar de
botsautootjes keek. In grote letters gafze de kleuren aan die
de delen moesten krijgen. Felle expressieve kleuren. Stift
als het moest. Ofolieverf. Ze hertekende het hele dorp. Al-
le gewoonheid moest eruit. Geen enkele vrouw, geen enke-
le uitdrukking mocht nog herkenbaar zijn.
Enkel op dinsdag stipt om zeven uur ging ze de deur uit
om een paar huizen verder bij Abdelaziz aan tafel te gaan.
Het was de enige afspraak die ze zichzelfhad gegund, met
John. Hij was op tijd, verwachtte haar met een brede glim-
lach en de eeuwig afhangende schouders in wit shirt. Ze
hapte naar adem om hem haar lotgevallen van de voorbije
week te vertellen, toen een van Johns beste vrienden bij het
tafeltje kwam staan. Verwaaide haarbos en programmeur
bij IBM. Hij ging spontaan zitten, keek lonkend naar hun
koppen dampende linzen en bestelde er een bij. Alejandro
heette hij en Nina had hem liefst van al het café uitgezet. Het
gesprek schakelde over naar wat ze de plaza noemde, alge-
mene nieuwtjes en weetjes over de stad, de laatste films,
muziek en software. Met niet één woord repte Nina over
haar werk. Ze schikte zich naar de nieuwe situatie met de
snelheid van aanpassing die we van haar kennen. Ze ani-
meerde het gesprek als was ze op bezoek bij klanten van
haar pa. Zij stelde de vragen en liet hen vertellen. De jon-
gens gehoorzaamden gedwee. Het gesprek kreeg enige diep-
gang toen ze ontdekte dat de twee overzeese roots deelden.
Ze luisterde opnieuw naar Johns verhaal. Tijdens zijn uit-
eenzetting wierp ze steelse blikken op zijn borstkas die net
iets te benig was, op zijn vingers waar wat haar op groei-
de, en op zijn adamsappel die viefop en neer ging wanneer
hij sprak. Telkens ze naar hem keek, zag ze ook met enige
ontroering de koffiekleurige baaitjes onder zijn ogen. Als
twee donkere komma’s verplichtten ze haar tot korte pau-
zes in zijn betoog, mogelijke openingen naar verhalen en ac-
tiviteiten die zij nog niet kende en waarover hij haar in dit
gezelschap niets zou vertellen. Met veel moeite duwde Ni-
na hen weg om niets van het gesprek te missen. Zijn over-
grootouders, zo vertelde Alejandro, waren vertrokken uit
Charleroi richting Chili, en amper twee generaties later,
na de putsch van Pinochet, stonden zijn ouders alweer te-
rug in Brussel-Zuid. Het gafJohn de gelegenheid om de ge-
lijkenis te maken tussen migratie-, ideeën- en geldstromen
die zich met hoge- en lagedrukgebieden over de aarde ver-
plaatsen, een gedachtengang die Nina deed stralen.
Na het eten vertrok Alejandro naar boven en in het kwar-
tier dat hen restte vooraleer John richting Europese wijk
ging voor een “Bijzondere interventie”, dronken ze een koffie
aan de toog. Nina vertelde, John moedigde haar aan. Zelf
lichtte hij maar een tip van de sluier, het ging om een proefin-
terventie waarbij hij de opdracht kreeg om een server te
kraken. Maar sst, het is geheim. Op de stoep gaven ze elkaar
een intense knuffel.
Opvallend was dat Nina vanafwoensdag haar flat niet
meer verliet. De enkele momenten waarop ze niet werkte,
zapte ze de kanalen weg op de televisie. De foto’s van Broodt-
haers” werk en de strips die Meryem haar in bruikleen had
gegeven, had ze weggestopt onder een winterdons en twee
kussens, ook gevuld met veren.

Toen ze donderdagochtend van de trap afstoofom de
voorraad tabak, muesli, sojamelk en eenpansgerechten aan
te vullen, botste ze in de hal op Jeanne, buurvrouw en eige-
nares van het huis. Heel precies ging het zo. Ze stoofniet de
trap af, maar stormde naar beneden. Tien treden voor het
einde greep ze de leuning vast. In de snelheid van de afda-
ling gafze zich over aan een sprong, een van de rituelen uit
het ouderlijke huis waarvan ze maar geen afscheid nemen
kon. Met één hand als steunpunt, zwaaiend in een boog,
landde ze als een veer in het midden van de gang. Net op dat
moment ging de voordeur open en schuifelde Jeanne naar
binnen, in het gezelschap van een streep zon.
Jeanne schrok zo erg dat ze haar handtas liet vallen, waar-
uit een Dag Allemaal tot onder de brievenbus gleed.
“Sorry, excuseer,” stamelde Nina, “dat was niet de bedoe-
ling.” Het oude dametje leek zo breekbaar. Een donkerbrui-
ne wollen vest hing over haar lendenen als een slappe vlag.
“U bent dus echt een Vlaamse, une vraie flamande. Ik zou
vijfcent geven om het te kunnen geloven.” Ze hapte kort
naar adem. “Zo donker dat u bent,” herhaalde ze, “ik zou
gedacht hebben dat u van over het water kwam. John ver-
telde gisteren nog van u.’
“John? Kent u John?” Zijn naam deed Nina glimlachen.
“Evidemment, als ik nog een veulen zou zijn, had ik zo wel
geweten waar naartoe. Ik ben te versleten voor zijn jong ge-
weld, maar laat het mij zo zeggen, sinds John hier woont, is
hier weer zo wat leven in de brouwerij.” Terwijl ze sprak,
bewoog ze haar hoofd, waardoor haar fijne witte krullen
dansten op de tonen van haar woorden. “Vorige zomer nog
is hij me komen uithalen, voor Tony, zei hij, de Griek. To-
ny ken ik al jaren, maar walsen op straat, non dis, daar zijn
mijn poten te stram voor geworden. En mijn tenen te fra-
giel. Maar is het zo dat u tekent?”
“Ben volop bezig!”
“Mag ik u zo eens inviteren voor een koffie, dan kunnen we
kennis maken. Nu de huurders allemaal via het agentschap
passeren, komt dat er niet van. En brengt u dan ook uw te-
keningen mee.”
“Morgen kom ik langs,” zei Nina gehaast. Het zou een goeie
deadline zijn, het zou haar verplichten om door te werken,
het verhaal toonbaar te maken, af. Nina trok de deur met een
klap achter zich dicht. De felle zon deed haar de belofte met-
een berouwen, alsofde schetsen alleen bestaansrecht had-
den in de donkere krochten van haar ziel. Ze vloekte.
Toch hoorden we haar vanmiddag, even voor vijfuur, bij
Jeanne aankloppen. En daarmee belanden we bij het laatste
bloemblaadje van onze krijttekening. Het doet ons deugd
het geheel nog eens samen met u te overlopen, het verhel-
dert onze gedachten, het structureert onze argumentatie.
Weldra, zeer weldra zullen wij tot een besluit kunnen ko-
men.
Het viel ons meteen op dat Jeanne ongewoon was ge-
kleed. Deze vrouw die we al eerder op het plein en bij de
Griek zagen in gilet, zwarte rok en dito schoenen, maakte
de deur open in een lentegele jurk en een witte hoed. Haar
ogen had ze gemaquilleerd, met de beverigheid van haar
tachtig jaren. Aangezien Nina hoegenaamd geen aandacht
had voor andere zaken dan haar tekeningen, lijkt het ons niet
opportuun u meer details te geven van Jeanne ofvan haar in-
terieur. Nina volgde Jeanne door de living naar de keuken
die uitgeeft op een binnenkoer met een notelaar in bloei.
Maar zelfs dat zou ze niet kunnen navertellen.
“Koffie?”
“Graag.”
“Met melk?”
“En suiker graag. Eén lepeltje.”
“Op één been kunt ge niet lopen, beste Nina,” en Jeanne
smolt twee lepels suiker in haar kop. Ze gingen zitten aan
de keukentafel, waarop twee kippenlijkjes in de zon ont-
dooiden.
“En? Hebt ge uw tekeningen bij?”
Nina bloosde. Zelfs al was dit het doel van haar bezoek,
zoveel directheid had ze van het oudje niet verwacht. Haar
handen verstijfden. Haar hart bonsde verrassend in haar
keel. Zie je wel dat die tekeningen geen daglicht verdragen.
Met onzekere hand bracht Jeanne de koffie naar haar lippen
en nipte ervan.
“Wil je ze echt zien?” vroeg Nina voorzichtig.
“Als gij het wilt.”
Ze bladerde door het pakje. Liefst van al had ze de minst
choquerende prent willen tonen, maar het was alsofhet duis-
ter werd voor haar ogen. Alle tekeningen leken wel vermin-
kingen van zichzelf. Elke pagina zou de rauwe kant van haar
ziel blootleggen. Alle mensenkinderen hebben die. Hij ziet
bruin van de haat, stinkt van ontevredenheid en vloekt met
het beeld dat anderen van hen hebben. Jeanne zou schrik-
ken. Ze zou haar buitenjagen. Ze zou John gaan vertellen
hoe gruwelijk ze wel niet was. En dan was zij die unieke
vriend kwijt.
Al bijna trokken we een streep door ons besluit van de
afgelopen dagen, toen de Nimfop de tafel sprong en smeri-
ge taferelen toverde van pas geslachte varkens, een barende
vrouw op de keukenvloer, een stad zonder riolen, Wereld-
oorlog I, Wereldoorlog II, de Koude Oorlog, Iran, Irak, Af-
ghanistan. Nina slikte en stak stokkend van wal.
“Het zijn bewerkte tekeningen van lang geleden,” zei ze en
wij applaudisseerden in de verte. “Ik vind het leven in het
dorp zo saai, ik kan niet geloven dat die vrouwen daar zo-
maar kunnen leven, dus heb ik ze van alles aangesmeerd, gru-
welijke dingen die ze doen terwijl ze vinden dat wat de
anderen doen, pas echt afschuwelijk is.” Als Jeanne het kon
verdragen, hoopte ze, dan mocht de hele wereld het zien,
want Jeanne had misschien wel de oorlog meegemaakt, maar
ze was niet gewoon aan gewelddadige films, naaktportret-
ten ofuitgewerkte genitaliën.
Rustig bladerde Jeanne van het ene naar het andere blad.
Haar blik was uitdrukkingsloos. Ze knikte niet, ze gromde
niet. Nina ging in de deur van het koertje staan en rookte.
Na de laatste tekening legde Jeanne de bundel weer op de
tafel. Ze staarde naar buiten. Nina beet op haar lip. Jeanne
zei niets. Nina kuchte.
“En, Jeanne, is het goed?” gooide ze eruit.
Jeanne draaide zich naar Nina toe. Haar waterige blauwe
ogen deinden als twee boeien in een zee van rimpels. Ze
nam haar kopje op en nog voor ze haar andere hand bij het
schoteltje legde voor een evenwichtsoefening, zei ze:
“Tekenen kunt ge wel. Met al die machinerie.”
“En het verhaal? Wat vind je van het verhaal?”
Nina keek vol hoop naar het oude vrouwtje. Rustig schoof
Jeanne haar stoel achteruit en schuifelde met kleine passen
naar de koelkast. Ze bond een schort aan. De tekeningen le-
ken al vergeten!
Met een zakje uien, wortels en twee snijplanken ging ze
weer aan tafel zitten. Ze gafook Nina een mesje en begon
te hakken. Verstomd zat Nina mee te snijden. De geur van
de schijfjes ui prikte in haar neus en voerde tranen aan. Je-
anne hakte moeizaam verder. In glazige sliertjes viel de ui
op het plankje.
“Die vrouwen van u,” zei ze ten slotte, “die vrouwen heb ik
gekend.”
Ze zei het met de schroom van iemand die haar schuld
bekent. Ze legde het mes neer en veegde haar handen aan
haar schort. Behoedzaam schilde Nina een tweede ui.
“Prozac hebben ze maar uitgevonden in 1988. Nu doen vrou-
wen veel minder raar. Maar tot dan hadden we allemaal
schrik van valium, het enige dat bestond tegen rare kuren.”
Ze nam het mesje weer op en raspte een bultige wortel.
“Noem jij mijn tekeningen rare kuren?”
Het sap spetterde.
“Ge had toch rare kuren toen ge ze hebt getekend.”
Nina sneed diep in de ui, van plan om grove stukken te hak-
ken.
“Rare kuren is een groot woord,” zei ze, “ik weet het niet,
ik wilde wat meer kleur en avontuur in dat dorp.”
“Ge zoudt er doodgaan van verveling.”
“Misschien,” knikte ze, “ik zou er nu in geen geval willen
wonen.”
Teder keek ze naar de oude dame. Ze voelde erg ver-
trouwd aan, alsofze moemoe was die van haar en John broer
en zus ofneefen nicht maakte.
“Hebt ge ooit gefantaiseerd over wat ge zoudt gedaan heb-
ben als ge niet had kunnen vertrekken, ofhoe zal ik het zeg-
gen, als uwe pa u in huis had gewild voor de was en de plas?”
Nina lachte hard.
“Dat is niet meer van deze tijd.”
“Probeert gij eens te fantaiseren dat ge van huis zoudt weg-
lopen en dat uwe pa u zou laten arresteren en u in een ge-
sticht zou steken, omdat ge niet bij hem wilt blijven wonen.
Of in een huis in dezelfde straat.”
Ze zei het met zoveel ernst, waardoor Nina, aangestoken
door de vermoeidheid van de afgelopen week, nog uitbun-
diger moest lachen. De situatie was knotsgek.
“Dat zou die nooit doen!” riep ze uit.
“Ha nee,” zei Jeanne streng, “want uwe pa, die is modern.”
“Modern zou ik hem niet noemen. Als ik zijn secretaresse
was, zou ik elke vijfminuten uitvallen . Ons Vokke weet
het altijd beter. Met hem valt niet te discussiëren. En als hij
al luistert, gaat het het ene oor in en het andere uit, en hij
eindigt altijd met het argument dat hij uniefheeft gedaan en
veel wijzer is dan ik.”
“Dat is ook zo,” zei Jeanne en ze schoofnog drie wortels naar
Nina toe. Nina schilde en sneed. Tijdens het routineuze hak-
ken probeerde ze zich in te beelden wat ze zou hebben ge-
daan als ze niet naar de grote stad was mogen gaan. Zou ze
hebben gedaan wat Vokke vroeg? Ongetwijfeld. Ze zou
werken als zijn secretaresse en zo snel mogelijk een auto ko-
pen. ’s Avonds zou ze lange ritten maken naar de stad. Een-
zame ritten naar een plek waar ze niemand kende. Opgelucht
zou ze naar het dorp terugrijden. Het zou maar een tijdje
duren en dan zou ze vast achter Filip zijn aangegaan. Ze zou
met hem trouwen en in de straat van Vokke zouden ze een
huis bouwen met een deur en een raam voorin. En tegen be-
ter weten in zouden ze kinderen maken.
Intussen had Jeanne een stoofpot uitgehaald, waar ze de
gehakte groentjes beetje bij beetje in lepelde.
“Wij vrouwen,” begon ze zacht en traag, haar ogen op on-
eindig, “wij passen ons immer aan, wat ons ook gebeurt.
We proberen, fantaiseren, zoeken een uitweg, en immer leg-
gen we ons neer bij elke situatie. Het is onze zegen en ons
kruis.” Ontroerd door haar verklaring sneed Nina gemilli-
meterde reepjes.
“Maar ik heb vrouwen gekend die er het hoofd bij verloren,”
ging Jeanne verder, alsofze de kracht van de herinnering
bezweren moest. “Ze gingen te veel naar de cinema, dat
werd gezegd. Ze admireerden de vrouwen die zelfstandig
waren, die voyageerden naar den Amérique, en daar veel
centen binnenhaalden en mannen om hun vingers draaiden.”
Jeanne staakte het gelepel. Met beide handen begon ze haar
schort in kleine reepjes te vouwen.
“Maar ze mankeerden de moed, de moed die vooruit doet
komen, die risico’s doet pakken en fouten doet maken.”
Een duifkwam op de muur van het koertje zitten.
“Hoe zagen ze eruit?” vroeg Nina zacht.
“Ge had zo de dochter van de chirurgien,” zei Jeanne, “ze
was een wonder van een kind, verzorgd, schoon, intelligent.
Immer vriendelijk, zei braafgoeiendag. Ze was zo voorko-
mend bij iedereen. Op een dag staat ze op de winkel met
gensters in haar ogen. Jeanne, zegt ze, ik ga naar Parijs naar
bij mijn nicht. En toen ze de retour was, liep het fout. Schuw
en achterdochtig was ze, ze zag zo wit als een melkfles. Ze
kwam op de winkel voor kilo’s entrecôte, maar dat was niet
voor haar. Dat zag zelfs een blinde. Dat kind dat at niet
meer.” Nina luisterde gefascineerd. Dat haar domme strip
zo’n verhaal kon losweken, bij zo’n vreemd mens uit zo’n
andere wereld, dat was op zich al een grote overwinning.
Jeanne staarde ver weg in de tijd.
“Op een dag droeg ze een grote sparadrap aan haar pols. Ze
was alleen op de winkel. Dat hield ik wel in de gaten. Ik
stelde geen vragen als er compagnie was. De klanten appre-
cieerden dat. En toen heb ik haar gevraagd wat haar zoal
passeerde. Och niks, zei ze, ik heb me verbrand. Oh ja, vroeg
ik, onnozel als een schaap. De tranen gutsten uit haar ogen.
Ze was nog maar twintig, zei ze, en ze was al van den du-
vel bezeten. Ze had zich kapot gestoken met een speld, zei
ze. Een kopspeld. Ze wist niet wat haar gebeurde, zei ze.
Ik heb toen de bonne geroepen en de juffrouw mee naar bo-
ven gepakt. Doodsbang was ze dat ze naar het gesticht moest
ofbij de zusters. En ik kan u nog verhalen vertellen.”
“Wat heb je toen gedaan?”
Jeanne wreefmet de rug van haar hand over haar lippen.
“Ze is opgepakt,” raadde Nina als een kind dat een verhaal
verteld krijgt.
De oude vrouw schudde van neen.
“Ik heb gedaan wat toen van pas was,” zei ze kalm, “ik heb
de pastoor gehaald. Dat was een echte bon homme. Heel de
middag ben ik op den etage gebleven. La pauvre bonne, dat
zinde haar niet om de winkel te doen, maar somtijds hebt
ge geen keuze. En toen, hoe zal ik het nu zeggen, toen met
de pastoor erbij heeft de demoiselle verteld dat ze zo graag
naar Parijs wilde gaan wonen, maar dat ze niet mocht. En
dat haar pa gelijk had. Ze kon niks. Naaien en strijken en
kokerellen, dat kon ze. Ze wist niet waarom ze dat Frans
had moeten leren in een Waals internaat. En wenen dat ze
deed. Volgens hare pa kwam dat Frans van pas om een man
te huwen van goede huize. Un aristocrat. En dat ze dat niet
wilde. Dat ze nog liever om het hoekje ging. Maar dat ze
wel moest. Want anders bleefze een ongeplukt bloemeke.
Zo ging dat toen.”
Jeanne veegde over de prent van Jeannine met de snelko-
ker. Ze aaide zachtjes. Liefen teder.
“Cecile noemde ze. Ze had alles om een Parisienne te zijn.”
Nina schonk nog koffie bij.
“En?” vroeg ze dringend. “Wat is van haar gekomen?”
“Ze had een oreille nodig, een luisterend oor. En dat was al.
Ze had haar hart gelucht. Ze is nog op de winkel gekomen
om te zeggen dat ze zo somtijds passeerde bij meneer pas-
toor om een klapke te doen en dat dat hielp. Dat ze teveel
fantaisie had, zei ze. Teveel fantaisie die ze dan bij hem kon
achterlaten; alles wat ze graag zou hebben en alle voyages
die ze wilde doen. Een paar jaar later is ze getrouwd. Ze is
dan verhuisd naar een villa in de rand en ze is zo nooit meer
weer geweest.”

Vrijdagavond is het nu. We zitten hier nog altijd
op de bank en Nina is net, enthousiast met de teke-
ningen onder haar arm, het café van Abdelaziz
binnengestapt.
Lang hebben we gediscussieerd over het hoe en
waarom van Nina’s doelgerichte handelen, ondanks die ka-
ter. Ook al waren het de woorden van Meryem, ofdie van
Gaston, ofzelfs de spot die John dreefmet haar mannen, of
misschien een droom die ze had, we zijn het erover eens
dat alleen iemand die vast beslist is haar leven volledig
aan een passie te wijden, liters bier kan drinken,
overgeeft, een tirade aanhoort, naar huis sukkelt,
na drie uur weer opstaat, de methodiek van een
kunstenaar aanschouwt en vervolgens zeven dagen
zonder oponthoud een ooit verdoemde strip herwerkt.
Dat is ons besluit nu de avond is gevallen en we het hele re-
laas nog eens hebben opgemaakt.
We blijven nog een tijdje een cigarillo roken. Aglaia kan
zich niet verzoenen, maar Eufrosien en ikzelfweerleggen
met gemak de zwakke argumenten die ze nog bedenkt.
Vervolgens staan we eensgezind op. De kogel is door
de kerk. Voor ons is dit verhaal ten einde. Nina is
in ieder opzicht iemand die haar leven aan de
strips zal wijden, al moet ze daarvoor door de hel
gaan. De afgelopen week leverde het bewijs. Toch wel
jammer, geven we graag toe, we begonnen het hier net
gezellig te vinden. Bij wijze van afronding van het
verhaal en als troost voor het afscheid dat gepaard
gaat met elk einde, beslissen we om als drie vol-
wassen mensenvrouwen het café van Abdelaziz
binnen te stappen voor een laatste Chimay.

Het café lijkt wel leeggelopen. Dan zien we dat de man-
nen die eerder alleen aan een tafel zaten, nu geëxi-
teerd bij elkaar staan bij de hoek van de toog. Ze
voeren een discussie die hoog oploopt. Ook Ab-
delaziz mengt zich. Nog onder de invloed van ons ei-
gen beraad is negeren schier onmogelijk. We nemen plaats
op de tractorstoeltjes bij de toog.
“Enkele mannen hier kregen hoog bezoek,” zegt Abdel-
aziz terwijl hij drie Chimays voor ons serveert, “en ook
Jeanne van hiernaast en nog andere mensen op het plein.”
Bij het horen van Jeannes naam spitsen we de oren en her-
inneren ons haar gele jurk en brede hoed.
“Het is verschillende dagen al dat de eerste is
langs geweest in kostuum. Het zijn niet dezelfde
heren, de ene had een baard, de andere een bril, een
aktentas, een vlinderdas. Ze dragen ook geen gelijke na-
men. Naar ze zelfzeggen, werken ze voor diverse compag-
nies. Maar het ziet ernaar uit dat ze iets in hun schild voe-
ren. Nog deze maand willen ze alle huizen opkopen. Tony
van de snackbar krijgt tweehonderdduizend euro als hij
wil.” We verschuiven onze krukken in de richting van het
troepje. De discussie verstomt meteen.
“En? Gaan jullie je huizen verkopen?” vraagt Aglaia met
haar frisse klokjesstem.
“Sapristi! Honderdduizend euro voor mijn appartement?
Dat is amper vier miljoen Belgische frank!” sneert Gaston.
De rits van de oude stripdienaar staat alweer op half.
“Vier miljoen, dat is het groot lot,” probeert Eufrosien vro-
lijk.
“Maar ge geeft dan wel uw huis weg, gij zijt dan wel uw
huis kwijt. En ge gaat dat zien, nu geven ze ons veel geld,
maar als ze met papier op tafel komen, is dat nog de helft.
Zo zijn mannen in kostuum. Onze inboedel belandt op de
oude markt en wij verhuizen naar een slecht geïsoleerde flat
in Helmet ofeen stacaravan in Neder-over-Heembeek! En
huren kunt ge ook vergeten. De prijzen zijn hier gestegen
met wel honderd procent. Vergeet het maar. Een stacara-
van, dat zeg ik u, ofeen zolderkamer in een gedeeld huis,
met sans-papiers en daklozen en een keuken waar het stinkt
naar gefrituurde banaan en zoetzure saus. Om van de bad-
kamer te zwijgen!”
In stilte drinken we onze Chimay.

De discussie slaat snel weer aan. Een kale man met goed-
lachse blik en een puntige neus verklaart edelmoedig zijn
vertrouwen in de actie die in de kamer boven al van start is
gegaan. Nog maar net is hij uitgesproken ofGaston valt weer
uit.
“Ge gaat dat zien, dat doet juist niks! Slapjanussen, dat zijn
ze! Ze durven niks, niks als een beetje piepen achteraf!” In
crescendo loeit hij. “Wij zijn de mieren en de oorwormen
van de stad! Mensen met poen pakken ons terrein af! Met
één veeg halen ze ons weg! Ze spuiten ons weg als het moet!
Ofze branden ons nest uit! De moderne mens heeft een al-
lergie voor ongedierte! De aardwormen dat zijn zij! En pis-
sebedden ook! En druiloren! Slavenhalers! Deegslierten!
Architekten! Ingebeelde kwasten! Uilskuikens! Klaplo-
pers!” Abdelaziz neemt hem zijn pint af.
“Hela, manneke!” blaft Gaston.
“Neem jij maar een drinkpauze.” En in de korte stilte van
Gaston, neemt een slonzige veertiger het woord. Hij valt
de kale goedzak bij. Het is een kwestie van praten, overleg-
gen en actie voeren, dat is wat hij ervan denkt. Een kleine
man met een venijnige trek om zijn lippen en een das die hij
halverwege zijn borst los heeft gemaakt, geeft Gaston een
por in zijn zij. Als een lappenpop uit een doos veert hij op.
“Gij hebt schoon praten, ja. Eén, gij zit hier aan de toog en
niet daarboven. En twee, gij pendelt! Gij woont hier niet!
Het gaat niet over uw eigen bezit! Uw eigen huis! Gij hebt
gemakkelijk praten, gij! Gij weet toch waar onze vrienden
uit de flatjes van het Bloemenhofplein zijn beland? Tussen
de junks in een kraakpand, potvolblomme! En het gebouw
staat nog altijd te verkommeren na al die jaren!” Hij wil nog
spuwen, maar wordt behendig afgesneden door de neefvan
Abdelaziz. Verbazend kalm verklaart die dat hij niets ge-
looft van dat circus. Volgens hem is er niets aan de hand.
“Ah nee?” repliceert Gaston, bijgestaan door de venijnige
heer die knikt op de toon van zijn woorden. “Als ze mor-
gen weerkeren en de volle som op tafel leggen, gaat gij dan
blijven? Iedereen, makker, als puntje bij paaltje komt, kiest
iedereen eieren voor zijn geld! En hoe meer er vertrekken,
hoe minder keuze de achterblijvers hebben.”
Abdelazizs neefwuift met een nonchalant handgebaar.
Een plein is toch maar een plein, vindt hij. Als het moet,
verhuizen ze gewoon. Mensen steken de oceaan over omdat
op hun koppen wordt gelopen, en zij zouden zich hooguit
een kilometer moeten verplaatsen?
“Helaba, die gasten die in een roeiboot tot hier komen, die
doen dat niet omdat over hun koppeke wordt gelopen, die
doen dat omdat ze hier geld ruiken!”
Abdelaziz kucht.
“Hij is eigenhandig van over het water gekomen,” zegt de
goedlachse.
“En laten we eerlijk zijn, was het niet omdat ge geld had ge-
roken?” haalt Gaston uit.
“Ik werd op een dag wakker,” declameert Abdelaziz met
veel plezier, “en het aroma kwam zo naar me toe. Ochtend
na ochtend. Het bedwelmende parfum van de goud- en zil-
vermijn.”
“Dat is het!” roept Gaston. “Dat is precies wat die venten
hier ook ruiken! Ge hebt dat schoon gezegd! Het bedwel-
mende parfum van goud. Precies. En dat is ook wat die mi-
nisters ruiken, niet alleen hier, maar in heel het Gewest. Ik
wil er mijn hoed voor verwedden dat die hoge pieten hier
mee achter zitten!”
“Zoudt ge zover gaan dat we uw edele hoofd eindelijk
mogen zien? Inshallah!” Vol spanning kijken we naar Gas-
ton, maar Meryem leidt de aandacht af.
“Schenk ons nog eens bij,” roept ze, terwijl ze de trap af
komt. Ze geeft haar bestelling aan Abdelaziz, gaat bij de he-
ren aan de toog zitten en wacht op het plateau pintjes voor
ze weer vertrekt naar boven.
“Hier zie, deze juffrouw zal het confirmeren,” zegt Gaston.
“Al die burgemeesters en ministers zitten bij een sekte! Juist
gelijk Anspach in de tijd, en Horta en Solvay en ook nog
Charlie De Pauw en Van den Boeynants!”
“De franc-maçons zijn al lang niet meer wat ze zijn geweest.”
Meryem is niet op haar mond gevallen.
“Nee, nee, ik heb het niet over de franc-maçons, ik heb het
nog over een andere sekte!” Spetters speeksel vliegen uit
mond van Gaston. Geamuseerd rolt Meryem een sigaretje,
terwijl Abdelaziz de ene na de andere pint tapt. Iedereen
wacht op Gaston, die geniet van de attentie.
“Ge kent het metrostation Louiza.” We knikken allemaal
gedwee. “Ge kent de eerste verdieping, maar er is ook een
tweede die nooit is afgemaakt.” De hippie onderbreekt hem.
Hij kent het verhaal, het is larie en apekool.
“Laat hem, laat hem,” fluistert Meryem.
“Toen ik nog werkte bij Robbedoes, was daar ook een meid
en die haar man, die zat toen op de chantier in Louise. En
hij is daar gaan lopen. De hele tijd hoorde hij stemmen, krij-
sende stemmen.”
“De geesten van Onderland,” grapt Abdelaziz.
“Jaja, gij lacht,” gaat Gaston verder, “maar ze hebben onder-
zoek gedaan. En mijn zuster doet dat nog altijd. En stoeme-
lings. Ze is bang dat haar anders iets zou overkomen. Heel
de stad ligt vol met geheime passages naar een parallelle stad
die veel, veel schoner is. En om die passages te vinden, moe-
ten ze bouwen, grote buildings, sjieke kantoren, luxeflats.”
De neefvan Abdelaziz proest het uit.
“Ik zweer het u,” schreeuwt Gaston, “de RTBF heeft er
zelfs een documentaire over gemaakt! In negentienhonderd-
vijfennegentig. Le Dossier B heette dat, met interviews van
een fysicus over wormgaten en van Lidiaux, een vent die er
een heel boek over schreef, en van schilder De la Barque,
een tijdgenoot van Delvaux die de passage zocht in het Jus-
titiepaleis.” Bij de kale goedzak gaat iets dagen. Ook het ve-
nijnige heertje toont voor het eerst iets van een glimlach om
zijn lippen. Als een vrolijke supporter leunt de neefvan Ab-
delaziz op de toog. Meryem registreert de verandering.
“De RTBF schrijft geschiedenis met documentaires die echt
lijken, maar fictie zijn,” grapt ze.
“Ge moogt gerust zijn,” verdedigt Gaston zich, “in elk fic-
tiefverhaal schuilt minstens drieëndertig procent van de
waarheid. Drieëndertig procent! Dat is ook wetenschap-
pelijk bewezen!” De kale goedzak heeft eindelijk zijn her-
inneringen, namen en toenamen op een rij.
“Een geheime passage naar een parallelle stad?” Met oprech-
te interesse kijkt hij Gaston aan. “Is dat geen idee van die
striptekenaar François Schuiten? Dat ging toch over Brus-
sel?”
“François Schuiten?” haalt Meryem uit, “gelukkig zijn niet
alle vrouwen zoals hij ze in zijn strips tekent. Wat een ma-
cho, zeg!” De mannen lachen.
“Geloofjij in die passage naar een parallelle stad?” vraagt
Aglaia aan Gaston, helemaal meegesleept in de hetze. Gas-
ton kijkt in haar schitterende ogen en draait zich dan terug
naar zijn pint. Hij verzinkt in een staren en een halsstarrig
zwijgen. De anderen proberen hem op te monteren, dat ze
het zo niet bedoelden, dat ze hem zeker niet wilden uitla-
chen. Maar hij beweegt zijn lippen alleen nog om morsig
zijn pint leeg te drinken, trekt zijn hoed vaster aan en gooit
zijn muntstukken boos op de grond. Op datzelfde moment
verschijnt Nina in het trapgat. Verbetenheid trekt haar
mond in een streep. Nog voor Gaston is ze het café uit.
Verschrikt sein ik naar mijn zusters.
Ons verhaal is niet afgerond!
No worries, sussen ze. We hadden het toch uitvoerig be-
sproken?
Ik neem een grote slok Chimay en haal diep adem. Met
aandrang vraag ik hen de discussie te verlaten en hen aan de
andere kant van de toog onder zes ogen te spreken. Ze vol-
gen tegen hun zin. Behoedzaam sla ik mijn armen om hun
schouders.
“Het sluimert al een tijdje,” beken ik voorzichtig, “voor het
eerst sinds lang heb ik het gevoel dat we weer echt aan het
werk zijn.” Aglaia houdt de
overkant strak in het
oog, maar ik weet dat ze
luistert.
“De situatie is anders, we
werken nu voor ons-
zelf,” ga ik verder, “we
kunnenzelfbeslissen
wat we doen en waarom.”
Eufrosien wordt on-
geduldig. Ik moet het kort
houden.
“Volgens mij zouden we nog
beter samenwerken
als we elk echt helemaal onze
eigen weg zouden
gaan, volgens onze eigen intuïtie en voorkeuren.” Het is
eruit. Dit is wat ik wil proberen. Zalvend voeg ik eraan toe:
“In dagelijkse reunies zouden we onze armen weer rond el-
kaar kunnen slaan, elkaar onze avonturen vertellen, onze
twijfels en bevindingen bespreken. Het zou ons sterker ma-
ken.” Mijn twee zusters kijken benauwd. Aglaia nipt aan
haar glas, terwijl Eufrosien het hare tot op de bodem leegt,
in één teug.
“Onze vader zou dit niet goedkeuren.”
“Onze vader keurt de afgelopen eeuw niets meer goed.”
Een lange stilte volgt. Mijn ogen rusten op de gezand-
straalde tekening bij de deur. De vrouw loopt vast niet al-
leen door die woestijn.
“Ik vind het
een aannemelijk idee,” zegt Eu-
frosien
out ofthe blue. Haar ogen
blinken.
“En in dat geval ga ik Jean-
ne een
tijdje volgen, zoals die oud
en vrolijk
is!”
“Veel keuze laat je mij niet,” jammert Aglaia.
“Komaan sis, jij was toch al lang op die Nina uitgekeken?”
“Is waar,” zucht ze, “ze bakt er niets van. Meryem, daaren-
tegen, die is met een bijzondere uitstraling op de wereld
gekomen.”
“Nu je het zegt.”
Onze drievoud tintelt en glinstert tussen de slierten rook
van het café. Dat die enkele woorden voldoende kunnen zijn
om een zo ingrijpende verandering te bewerkstelligen. We
bestellen nog een laatste Chimay om ons besluit in lichtheid
te bezegelen.

Na haar bezoek aan Jeanne geloofde Nina dat haar nieuwe
strip als boek de doorbraak zou betekenen.
“Ik wil je iets laten zien!” sms’te zij.
“Im @ Abdel. Kom snel naar hier!” tikte John terug.
In Nina’s bericht
naar John scholen wel drie ver-
wachtingen. Niet
alleen wilde ze haar werk to-
nen, ze wilde
ook zijn mening horen en
breedvoerig pra-
ten bij wat rode wijn over
de missie van de
tekenaar. En zo zou ze dan
de gelegenheid
creëren om haar hart eerlijk
te laten spreken en te
zeggen dat als ze maar tijd had
om te tekenen, ze hem ook beminnen kon. En ten slotte
hoopte ze op een welverdiende tussenstop, een romantische
avond uit na een lange week van hard labeur.
Nietsvermoedend stuurde John haar een antwoord in de
drukte van de kamer boven het café. Ook hij had iets om
handen dat zijn leven zou omgooien, al was dat niet zijn be-
kommernis. Hij was thuisgekomen van zijn laatste nacht
speciale opdracht, had zijn fiets met een Abus-slot vastge-
bonden aan een straatlantaarn en had Tony van de snackbar
herkend bij de plompe fontein. De oude Griek stond daar
te praten met een elegante dame met een hoed, wier gele
jurk opbolde in de ochtendbries. Vertederd was John blij-
ven kijken. De scène herinnerde hem aan de romances uit
Passolini’s films. Hij had het zwevende gebaar van de vrouw
gevolgd en zo was zijn oog gevallen op de dode duifaan To-
ny’s voet. Stijfstaken haar pootjes in de lucht. John kon niet
slapen gaan voor hij haar begraven zou, ofcremeren, ofin
een doosje in een container te rusten leggen. En via de duif
ontdekte hij dat de dame met de hoed niemand minder was
dan Jeanne. En dat ze helemaal niet zo vrolijk was als haar
jurk deed vermoeden, maar dat ze een eigen strategie
had om zich op te kleden op de dagen dat de som-
berheid haar overviel. Ze vertelde hem dat
een opkoper was langs geweest die een
dringend voorstel had gedaan. En dat
zoiets in Brussel een voorbode was voor
een pijnlijk proces waarbij de gewone
mens het altijd moest afleggen tegen de
rest. Zoveel onmacht had John in haar
ogen gelezen, zo weinig hoop had hij
gevonden in de blik van Tony
de Griek en de
droefheid die hij voelde bij de dag dat zij het plein zouden
moeten verlaten, maakte dat hij spontaan een vergadering
belegde in de kamer boven het café, nog diezelfde avond,
voor iedereen die ook maar iets in te brengen had.
Toen John Nina de kamer zag binnenkomen, lichtte zijn
hart op. Hij liet het blad met de namen van de opkopers en
hun bedrijfeen tel rusten en bedankte haar met een warme
zoen voor haar komst. Daarna richtte hij zijn aandacht weer
op de groep en op Meryem, die de lijst met strategieën, na-
men en taakverdelingen zorgvuldig aanvulde in haar sterke,
schuine handschrift.
Nina wachtte geduldig tot de vergadering voorbij zou
zijn. Toen een eerste pauze kwam en ze zag hoe John
werd overstelpt met de vragen en bedenkingen van
de mensen uit de wijk, besefte zij welke lucht-
spiegeling ze voor zichzelfopgetrokken had.
Met een felle ruk pakte ze toen haar leren
jekker en vertrok.
“Jij moet niet zo dagdromen. Jij fantaseert
veel te veel. Leer toch eens wat geduld
te hebben. Stel je nu toch niet zo aan.
De wereld draait niet om jou. Heb jij
dat nog altijd niet door? Wat ben
jij een eigenzinnig, kop-
pig, ezelinnig
mens!”
Dat waren
de stemmen die
raasden door Nina’s hoofd toen
ze met die verbeten trek om haar
mond de trap afstoof. Schril en snij-
dend verspreidden ze zich als kleine
bliksems in het café. Ze verduisterden
de stemmen van de mannen bij de toog,
niet de stemmen voor het oor, maar hun
oordeel aan de binnenkant waarvoor ik door
de eeuwen heen een bijzondere gevoeligheid
heb aangelegd. Maar van Nina had ik haar binnen-
stem niet meer gehoord. Ik begreep dat ik mij de voor-
bije weken had afgezet tegen het pessimisme van Aglaia,
ik had mij laten meeslepen in de vreugde van ons Eufrosien.
En zodoende had ik mezelfverloochend. Ook een godin
valt dit van tijd tot tijd te beurt.
Ik voel vooral groot respect voor de benepen opvoeders
die Nina al die jaren efficiënt hebben bestookt. Dankzij hen
kon ik haar horen en zodoende mijn besluit nemen voor een
autonoom bestaan, en het moet hierbij worden gezegd, mijn
zusters en ook ikzelflijken opnieuw geboren, veel voller en
veel breder deze keer.

In haar grote zelfverwijt zou je kunnen
zeggen dat Nina de speelbal werd van
Poseidon, de woeste god van de zee en de
oceaan, die haar heftig op en neer zwiepte met
zijn golven. Het begon heel innocent. Toen ze sto-
mend op stoep stond, belde zij Domenica die nog snel
de laatste beelden selecteerde voor de krant. Het verwon-
dert mij dat Eufrosien niet koos voor het verhaal van Nik-
ki, maar excuseer, driemaal excuus, die gedachte is hier echt
niet op zijn plaats. Natuurlijk had de vriendin paardenmid-
delen in de aanslag die de avond alsnog zouden redden.
Nina voelde zich bevrijd toen Nikki binnenkwam met
een flinterdun plastic zakje waarin scheefeen fles rum en
wat blikjes coca cola. Ze vertelde, toonde haar tekeningen,
en nam Nikki’s complimenten gretig aan. Toen ze begon uit
te weiden over John en het plein, serveerde Nikki haar eer-
ste cuba libre. Ze reikte Nina het glas en zweerde dat de
wereld wemelt van het schoon mannelijk ras en dat het hoog-
dringend tijd was voor een ander exemplaar. Met een toast
legde Nina haar hart in dat van haar vriendin.
Nog geen twee uur later volgt Nina de vrolijke paarden-
staart door de deinende massa in Café Central. Zwoele bas-
sen slaan als krachtige golven op haar schouders neer.
“Met D-Geranium lukt het altijd,” gilt Nikki. Nina werpt
haar een vurige blik toe. Tussen ruggen en borsten banen ze
zich een weg naar de dansvloer achterin.
“Ifyou follow the sound, we will all be in the same room!”
De woorden gieren door de speakers. Opwinding raast
door hun jonge lijf. Ze laten zich voeren. In de wolk van de
muziek voelen ze zich op hun schoonst. Heup aan heup draai-
en ze in het rond. Salsa op D&B.
“Nog één draai,” gilt Nikki in Nina’s oor, “en dan drinken!
Ik heb dorst!” Nina knikt en ze grijpen elkaars hand. Ze
wiegen en versnellen. Ze tollen in het rond. Een paar keer
en dan bollen ze hijgend uit. Ho, wat spijtig dat jullie stop-
pen met die vreugdedans, roept een jongen bij de toog. Mag
ik jullie een drankje betalen voor dat sprankelend spekta-
kel? Zijn ogen staan wat kaduuk, een beetje leeg, maar on-
danks dat ziet hij er lang niet zo slecht uit. Dik, donkerblond
haar hangt uitnodigend langs zijn wang. En zijn bril heeft
ook wel iets. Het montuur is zwart.
“Die heeft zich voor deze avond een brilletje opgetekend,”
grapt Nina achter haar schouder. Met een glimlach vraagt
ze hem twee spuitwaters. Spuitwaters? Ontgoocheling ligt
in zijn blik. Mag er niet een ietsiepietsie van wat roesma-
kerij bij? De jongen krijgt zijn zin. Met een genereus gebaar
zet hij twee caipirinhas voor de danseresjes neer.
“En wat denk je? Is hij Pitcho?” roept Nikki in Nina’s oor.
Nina lacht en daarmee kent Nikki het antwoord al. Pitcho
is hun codewoord voor een jongen die ze wel smaken kun-
nen, want Pitcho, de rapper uit Schaarbeek, vinden ze alle-
bei de mooiste jongen van de stad.
“Enjoy!” roept Nikki, ze geeft Nina nog een zoen op haar
wang en verdwijnt dan in de mensenzee, de caipirinha als
een bruidsschat met zich mee.
Nina zweeft. Nikki heeft het altijd bij het rechte eind,
dat denkt ze terwijl ze de schouders scant van de man. Er
loopt inderdaad veel schoons op deze wereld rond. Bij het
tweede glas cachaça is ze al verkocht. Hij tekent ook en het
kan toch geen toeval zijn dat ze kiezen voor hetzelfde type
potlood - alleen Derwent voor wie er iets van kent. Boven-
dien heeft hij zelfal een kortverhaal verstript, en niet voor
eender wie, maar voor De Bezige Bij, de standaard van het
beeldverhaal. Manna is hij.
Zoals een spin een web weeft rond haar prooi, zo weeft
Nina haar woorden, lichte aanrakingen en verliefde blikken
rond de jongeman. Diep in de nacht kussen zij, dronken van
begeerte. De jongen volgt Nina giechelend naar haar huis.
Zo lekker, zegt hij, dicht tegen haar op straat. Zo lekker,
zegt hij wanneer ze naakt voor hem staat. Zo lekker, her-
haalt hij in elke toonaard, zo lekker en zo lang tot hij klaar-
komt en in een beweging door het bed verlaat en doorloopt
naar het toilet in de gang.
Nina gelooft haar ogen niet. Onderweg naar haar huis
leek het wel alsofhij voor haar elke ster van het gewelfbe-
zingen zou. Smoorverliefd dacht ze dat de jongen op haar
was. Plat voorover aan haar voeten, een jonkheer die haar
naar het paradijs zou voeren. Versuft ligt ze daar nu heel ver
vandaan. Hij vraagt haar niet eens ofer misschien iets scheelt.
Onenightstands zijn altijd slechte seks, daar moet je vanuit
gaan, dreunt de stem van binnenin.
Met een sigaret tussen zijn lippen loopt de kerel rustig
naar het salon. Hij neemt er zijn tijd, gaat in de sofa zitten
en switcht de hifi aan. Verdorie, gast, dit is wel mijn eigen
huis! vloekt Nina bij zichzelf. Je hebt mij geconsumeerd.
Als je denkt dat zoiets zomaar kan. Voor wat hoort wat.
Strijdlustig snoert ze haar kamerjas dicht. Op fluwelen poot-
jes en met een opgeheven staart loopt ze langs hem heen en
springt dan behendig op zijn schoot.
“Wil je nog een glaasje spuit? Een kopje thee? Ofrum?”
Hij grijnst. Die denkt dat hij zowat alles van haar krijgt.
“Ik geefje een glaasje rum als je naar mijn stripverhaal kijkt.”
Dreigend schraapt ze met haar pink over zijn rug.
Met de ernst van een leraar opent hij de map. Pagina na
pagina gaan onder de loep. Op het einde bladert hij met gro-
te snelheid door. Kurkdroog geeft hij haar zijn commentaar.
Tekenen kan ze wel, vindt hij, dat is al positief. Maar in de-
zelfde adem voegt hij toe dat de indeling van de pagina’s
toch zo arm is, ouderwets zelfs, niemand die dat tegenwoor-
dig nog zo doet. Bovendien zit het met de vluchtlijnen ferm
mis en kent ze van compositie helemaal niks. En de achter-
gronden zijn niet uitgewerkt, vindt hij. Het ding mist de-
tails, sfeerschepping en een ziel. Na die bekentenis veert hij
recht en loopt naar het bed. Hij trekt zijn T-shirt aan, zijn
jeans, zijn schoenen en zijn jas. Met felle rukken knoopt hij
dicht wat hij dicht knopen kan.
Versteend blijft Nina bij haar bundel vrouwen zitten.
Wanneer hij weer voor haar staat, snokt hij aan zijn riem,
kijkt haar ten slotte aan en spreekt haar wild toe. Hij weet
niet wat hen vrouwen van vandaag bezielt. Bloedmooi zijn
ze, vindt hij. Zij hebben het geluk, ze kunnen alles doen,
niets staat hen in de weg, en toch moet hij toezien hoe elk
van hen het op haar manier verfuckt. Nina vraagt zich afwat
zij toch heeft misdaan en welke andere vrouwen naast haar
in de beklaagdenbank staan?
Het lijkt wel ofhij haar gedachten heeft gehoord. Brie-
send bekent hij dat hij onlangs nog neukte met een vrouw.
Bloedmooi was ze en zo geil als een hete merrie. De hemel
had hij met haar gezien. Voor haar had hij zijn leven echt
wel willen geven. En dan vertelt die merrie hem zomaar
langs haar neus weg dat ze heeft gekozen
voor een steriele lichamelijkheid. Nog
geen dertig was ze, intelligent, gezond,
vrolijk. En gesteriliseerd! En vandaag
moet hij ontdekken dat Nina de hand aan
zichzelfslaat, dat ze zich mu-ti-leert. Zichzelf
én andere vrouwen. En daarmee moeten zij
mannen het dan maar doen. Met hun soort vrou-
wen! In deze wereld! Zij als mannen!
Nina wilt iets zeggen, maar hij staat al bij de deur. Met
de deurknop in zijn hand spuit hij nog een laatste dosis gif
de kamer in. Zo’n strip wil niemand! En hij weet hoe het
gaat, hij is een professional. Op de l van professional smakt
hij de deur hard dicht.
Nina hoort hem stommelen op de trap. Ze zoekt naar het
gebruikte condoom en spoelt het door in het toilet, zich on-
derwijl excuserend bij de rioolvegers van de stad. In de keu-
ken steekt ze een sigaret op en staart naar de fles rum. Dapper
beslist ze om die niet leeg te drinken. In plaats daarvan wil
ze overzien wat zonet is gebeurd.
Drie elementen zijn van belang. Ten eerste, de
jongen heeft het moeilijk met zichzelfen de
wereld, dat zie je zo. Zijn laatste woorden
over mutilatie en verfuckte vrouwen
gaan dus niet over haar. Ze maakt
een stevige deuk in het lege blikje
van Nikki en schuift het naar de
linkerhoek bij het fruit.
Maar dat ze zijn ongenoegen helemaal
niet heeft opgemerkt, de hele avond lang niet,
dat vindt zij ongehoord. Even geloofde ze zelfs dat
hij de man was van haar leven, alles erop en eraan, inclu-
siefeen uitgever. Gezonden door het lot. Benauwd krijgt
ze het van die gedachte. Gevoed was ze door haar dagdro-
merij, door de honderd beeldverhalen die ze gretig heeft
geloofd, door haar obsessieve wens om John te vergeten en
om van de stripkunst te kunnen leven, hier en nu, zo met-
een. Maar in het echte leven loopt het nooit zo lineair. In het
echte leven krijg je geen cadeaus, je moet er zwoegen en
hard werken en het maar uithouden. Ze schudt de laatste
druppel uit het glas dat Nikki haar had aangeboden. Door
de dikke bodem lijkt haar pak tabak tot de helft geredu-
ceerd. In plaats van jeugdig gras is het nog maar flauw groen.
Hoe verkeerd kan je de wereld soms toch zien.
Automatisch grijpt ze weer naar de fles. Bij de draaidop
twijfelt ze. Er is nog een derde element. Dat is zijn
kritiek op haar beeldverhaal, de blik van de man
die een eigen creatie heeft bij De Bezige Bij.
Haar vinger glijdt naar het etiket. Bacardi
superior, casa fundada en cuba, dezelfde
soort fles die ook Vokke in zijn kast
bewaart. Dit is het standaardmerk,
zo zou hij declameren, hier kan je op
vertrouwen. Het is de norm voor
kwaliteit. Zijn levensvisie heeft haar
Vokke uitgebouwd op dat vaste geloofin
een standaard en een merk.
Ga die kant niet op! Denk niet verder na! Drink nu maar
gewoon te veel!
Nina legt haar hand rond de fles, maar in plaats van te
schenken, rust haar kin op de dop. In die geste groeit haar
overtuiging dat haar Vokke wel gelijk heeft, hij heeft zijn
leven ten slotte gemaakt. Ogenschijnlijk rustig is hij, door
het dorp gerespecteerd. Stabiliteit straalt hij uit, aanzien
wekt zijn bedrijf, comfort schenkt hij zichzelfen zijn vrouw.
Zijn kinderen betaalde hij hun studies en straks geeft hij hen
nog een huis cadeau.
Als zij die rum nu maar eens met andere merken vergelij-
ken kon!
Met het respect voor de methodiek van Vokke groeit haar
geloofdat de man die last heeft van zichzelfen die net haar
deur dicht smakte, op één punt wel gelijk moet hebben, en-
kel en alleen omdat zijn boek in de collectie van de stan-
daard zit. Hij is de standaard. Ze kan misschien wel tekenen,
maar al de rest zit fout. Zoiets zien haar vrienden niet,
zeker Nikki niet ofJeanne. Op de koop toe heeft hij
slechts bevestigd wat Filip al eerder in haar le-
ven had vastgesteld. De herinnering aan de
tekenleraar in de school aan het begin van
de zomer komt zo heftig op, dat ze alsnog
de dop losschroeft en de fles gulzig aan haar
lippen zet.

Nina staat voor de spiegel en noemt zichzelfmet grote ernst
een eersteklas drama queen. De gebeurtenissen van de voor-
bije nacht lijken nu zo grotesk dat ze zich ervoor schaamt.
Overdrijving is het woord. De langharige jongen was een
gril. In haar hart leeft John. En als ze vindt dat het lang duurt,
dan moet ze leren wachten. Als ze technisch niet kan teke-
nen, moet ze een cursus volgen. De Nimfverschijnt van ach-
ter haar oor, ze hoest en hapt naar adem alsofze is ontsnapt
aan de verdrinkingsdood. Helaas blijft ze niet lang. Nina’s
prille moed wordt vakkundig gesmoord door Poseidon. Als
vader niet zo depri zou zijn, zou ik geloven datPoseidon
hier echt aan het werk is en dat hij Nina,
met drie
opzwepende golven, aangestuurd door
een
onderstroom, hardhandig uit zijn
zee gooit.
De eerste golfwordt aange-
voerd door een telefoon van
Moeke. Als Mozes niet naar de berg komt, zegt ze, komt de
berg naar Mozes. Meer dan een maand geeft Nina geen
nieuws, ze heeft het in detail genoteerd in haar nieuwe dag-
boek met zebraomslag. Op de laatste drie oproepen druk-
te Nina af. Dus heeft ze een hotel geboekt in het centrum
van de stad. Met Vokke komt ze naar Brussel. Ofze maan-
dag wat tijd heeft. Prima, geen probleem, zegt Nina luch-
tig, maar binnenin voelt zij paniek. Bijna een jaar is het nu
dat Moeke nog in Brussel was, Vokke is zelfs nooit eerder
aan het plein geweest. Haar flat lijkt op het slagveld van We-
reldoorlog I. Moeke zal daaruit besluiten dat ze een strijd
voert in haar hoofd, in haar leden ofin haar hart. Ze zal haar
op de rooster leggen en Nina zal moeten vertellen dat ze is
teruggekeerd naar haar oude liefde. Beiden zullen hoogst
bezorgd zijn, het een irreëel verlangen vinden en haar ste-
vig weerwerk geven. Ze zullen betweterig zijn tot zij ver-
schrompelen zal. Zelfs als ze haar flat spik-en-span krijgt
tegen de volgende dag, zal Moeke de sporen lezen in haar
gezicht.
Toch gaat zij meteen aan de slag. Flessen, blikjes en te-
trapakken belanden in zakken op de gang, asbakken wor-
den geleegd en weggestopt in de kast onder de spoelbak.
De koelkast wordt gestroopt van de vervallen eetwaren.
Wanneer ze slipjes, sokken en beha’s her en der sprokkelt,
rinkelt haar telefoon opnieuw. Het is de hoofdredacteur van
de krant waarvoor ze werkt. Ofze alstublieft zo snel mo-
gelijk langs kan komen. Dringend is de zaak waarover zij
haar graag wil spreken. Een tweede golfvan paniek laat Ni-
na verweesd achter. Het is zaterdagnamiddag en naar haar
weten is ze niet opgelijnd voor een ofandere opdracht.
De hoofdredacteur staat zelf op om de deur te sluiten
achter Nina. Haar voorhoofd ligt in een frons. Ze steekt van
wal zonder op te kijken. Een week lang heeft ze zich afge-
vraagd ofze dit wel moest doen, zegt ze, maar ten slotte is
dit een krant, waar in vertrouwen wordt gewerkt. Uit haar
schuifhaalt ze een kartonnen map en legt die tussen hen. Ni-
na herkent de initialen op de buitenkant.
Twee gerimpelde handen liggen verontrustend op de
kaft, twee paar ogen kijken naar de twee verweerde han-
den. De computer zoemt aanhoudend. De muren lijken de
ijle lucht in het kantoor nog dichter op elkaar te persen. Ni-
na voelt de grote vraag op haar lippen branden, maar ze durft
zich niet als de eerste in de strijd te gooien. Eindelijk, ein-
delijk zucht de hoofdredacteur diep en vraagt wat met Ni-
na aan de hand is. Nina schuifelt met haar voeten en voelt
verschrikt hoe haar borst heftig op en neer gaat onder haar
gehaakte truitje. Schijnbaar nonchalant kijkt ze in de ogen
van haar baas en vraagt alvast vergiffenis voor de leugen die
gaat komen.
“Ik was ziek,” zegt zij.
“Ik heb je maandag op de fiets de Zavel zien omhoog klim-
men. Op jouw rug herkende ik je cameragerief.”
Nu word ik ontslagen, denkt Nina, mijn best betaalde
job verkwanseld in amper een week tijd. Voor haar ogen
flitsen rekeningen, bankuittreksels en een aangetekend
schrijven van de deurwaarder. Een grote krop groeit diep
in haar keel. En niets, niets dat de klok nog achteruit kan
zetten. De hoofdredacteur opent de map. Met een delicaat
gebaar spreidt ze de beelden uit op het tafelblad. Nina her-
kent ze stuk voor stuk, portretten van zowat een jaar ofmis-
schien wel twee jaar terug.
“Dit is de unieke Nina-stijl,” zegt de vrouw beslist. “Au-
thenticiteit is waarvoor wij jou betalen. Als die wegblijft,
heb ik geen reden meer om jou nog op te roepen.” Bij wij-
ze van illustratie legt ze Nina’s laatste drie portretten bij
de andere in de reeks.
“Hier was je er niet bij,” stelt ze vast, “Wat is er aan de hand?
Waarom lieg je tegen mij?”
Ze kijkt Nina vriendelijk aan. Als een zwerm spreeu-
wen trekt haar blik door Nina’s hart. Emoties wellen op en
Nina begint aarzelend te vertellen, over de schilder in haar
leven, over haar verlangen om stripreeksen te tekenen, en
over de onzekerheid die haar sart al die tijd.
Wanneer ze is uitgepraat, schuift de hoofdredacteur een
visitekaartje naar Nina toe, van een goede vriend, een trai-
teur die altijd zoekt naar fotografen voor een feest. Tranen
houden zich in de aanslag. Nina verbijt ze met man en macht.
Haar baas lijkt het liever niet te willen zien. De donkere
ogen staan weer hard.
“Ik geefje een laatste kans,” zegt de vrouw, “jij kiest. Je weet
heel goed dat ik niet met me laat sollen.”
Eenmaal buiten lijkt de stad in een staat van beleg. De
terrasjesmensen van Belgapraten hard en schel. Auto’s scheu-
ren door de bocht, de tram snijdt in het asfalt. Een waas
trekt voor haar ogen, op de tast ontgrendelt ze de ketting
van haar fiets. Dat is het moment waarop John met zijn gsm
een derde golfdoet aanzwellen. Benepen neemt ze op. Hij
hoort meteen dat het mis zit en luistert geduldig naar haar
snikkende verhaal.
“Dat was een compliment!” zegt hij enthousiast.
“Ik weet het niet.”
“Neem je laatste kans, je bent echt wel goed!” Vervolgens
vertelt hij haar de reden van zijn oproep. Hij is een grote
zaak op het spoor in verband met de opkoop van de huizen
rond het plein. Hij wil nu geconcentreerd doorwerken. Ze
begrijpt dat toch. Als hij geen antwoord geeft ofniet thuis
lijkt, moet ze zich absoluut geen zorgen maken. Als hij de
oplossing vindt, zal zij dat als eerste weten.
Met de telefoon nog bij haar oor steekt ze de straat over.
Ze ploft neer op de lange bank van het Flageyplein. Donke-
re wolken schuiven voor de zon. Breed en diep ademen is
essentieel voor de conditie en hartslagfrequentie. De woor-
den horen bij een coach die twee jongens in training bege-
leidt naar het park van Ter Kameren Bos. Elke raad is nu
welkom, denkt Nina, en ze ademt diep in en uit. Geen Jo-
hn voor een week oftwee, geen klankbord, geen schouder,
geen flat om in te gaan schuilen voor het oog van ma. De te-
rugtocht naar de Ninoofse Poort voelt aan als de trek naar
het hoge noorden. Haar ogen dwalen over het plein dat ein-
delijk, na jaren van werfen bewonersacties, gretig wordt
gebruikt. Groot en klein, dik en dun, sjiek en sjofel, arm en
rijk, in alle talen van de toren van Babylon. Terwijl ze diep
blijft ademen, rekt het plein zich langzaam uit als een zoe-
te kruimeldeeg, de flatgebouwen en herenhuizen tooien zich
met de air van Wittamer. De vijvers en het park verlenen
de plek een grandeur die haar nooit eerder was opge-
vallen, een sierlijke openheid. Vergeleken daarmee
is haar thuis een beklemmend hol, de kleine ring
onoverkomelijk luid, de straten benepen en smal,
de huizen groezelig en oud, de fontein een povere
grap.
Een stevige wind steekt op. Ze ziet hoe moeders
hun kroost voorttrekken, een oude dame schuift een
plastic kap over haar hoofd, een tiener draait ver-
woed zijn laatste rondje op een mountainbike. De
eerste regendruppels spatten uiteen op de stenen. Als
alle pleinen plassen waren, zo denkt Nina, dan woonde
zij bij een hengel-
vijver en was Flagey de
Caribische zee. Ze ondergaat de regenbui als een tropische
waterval en stapt pas op wanneer de vlaag over is.
De combinatie van de drie schijnbaar banale feiten ma-
ken dat Nina opnieuw voor de spiegel staat. Ze houdt de
camera voor haar zwaar opgemaakte ogen. De kamers van
de flat zijn kraaknet, de ramen rein als bronwater. Zelfs de
kleerkast kreeg een beurt. En al wat geen functie had, heeft
ze op de stoep gezet, met een boodschapje erbij van neem
maar en geniet ervan. Haar collectie beeldverhalen staat in-
gepakt in plastic zakken achter in de kelder, naast de koffer
vol met schetsen.
Niet de langharige jongen was een gril, zegt ze bij
zichzelf, maar wel de Nimfen haar verlangen naar
succesvolle strips. Want het was de Nimfdie haar
in de leugen had geleid, en vandaar naar de man
die ze nu wel verwensen kan. Een illusie was
ze, niet meer dan dat. Want wat had zij haar op-
gebracht? Een quasi-ontslag.
In alle heftigheid op het strand teruggeworpen,
klampt Nina zich vast aan de kleine bezittingen die
de storm hebben overleefd, het compliment van de
hoofdredacteur, de lieve woorden van John en Moe-
ke en Vokke die, zo heeft ze moeten vaststellen
tijdens de schoonmaak van haar flat, haar hebben
overladen met
geschenken en hun
zorg. Met haar uitgesproken verbeeldingskracht waar-
van de uitspattingen weer netjes opgeborgen staan, zal
ze dat paar mooie dingen behoeden voor de ondergang,
zo neemt ze het zich voor. De mensen voor de krant zal
ze portretteren als waren het sterren. De krant wordt
haar opstapje voor een weg die leidt naar Time of
Vogue. John zal ze verwennen met creatieve inval-
len. En elk gevoel van frustratie dat ze niet met
haar verbeelding ofmet haar talent oplossen kan,
zal ze wegkopen met geld. Fraaie kleren, sjieke
restaurants, exclusieve rockconcerten, en mis-
schien ook wel een luxeflat bij Flagey. Moeke en
Vokke zullen glunderen van trots. En elke herinnering
aan haar potlood zal ze verbijten zoals een verslaafde de
drang tot gebruiken verbijt. En de tijd die alles veranderen
kan, zal ten slotte haar verlangen, dat heftig was en over-
maats, reduceren tot een kleine vlam, een lichte onregel-
maat, en uiteindelijk nog slechts een teken, onopvallend
uitgespaard op de wand van haar hart.

Wanneer ze voor het eerst ontwaakt in haar
op orde gestelde leven, is Nina opgelucht. Ze
heeft niet van de Nimfgedroomd, noch van de berg
potloden ofvan Enki Bilal. Alles lijkt volstrekt in or-
de, ware het niet dat zij, wanneer zij haar voeten glijdt
in haar pantoffels, het gevoel heeft dat die voeten – ofdie
pantoffels – iemand anders toebehoren. Desondanks loopt
ze heel gewoon naar de badkamer. Maar ook daar is de we-
reld veranderd. Ze kijkt naar zichzelf in de spiegel en in
haar groene ogen lijkt ze de lockers van Vokkes arbeiders
te herkennen, de voorbodes op het gedaver van de machi-
nes in de fabriekshal. In haar gezicht speurt ze naar de hoe-
kigheid die er niet is. Rond haar lippen ontdekt ze sporen
van uitgezaaid pigment, schilfers van robijn die zij liefst in
haar handpalm verzamelen wil. Ze schudt de gedachten van
zich af. Het lijkt wel ofze met de ogen van haar Moeke lief
naar zichzelfkijkt. Het is de schim van de Nimfdie rouwt,
zo spreekt ze zichzelfmoed in. Haar aanwezigheid zal na
een tijdje wel verdwijnen.
Uit gewoonte draagt ze de jeans die ze het afgelopen jaar
elke dag heeft aangetrokken, maar na een blik in de heilige
spiegel bekruipt haar een gevoel van ongemakkelijkheid. Ze
keilt het afgewassen ding van op afstand in de wasmand. Ze
probeert een andere broek, een plooirok, een salopet, en een
uitwaaierende jurk. Ze houdt haar adem in om de rits op
haar rug te kunnen sluiten. Van onder uit de kast neemt ze
het laatste verjaardagscadeau van Moeke, nog in zijden pa-
pier ingepakte wijnrode sandaaltjes. En weer trekt ze met
een potlood een lijn onder haar ogen, een diepe zwarte trek
waarmee ze gelooft de schim uit te strepen. In de keuken
schenkt zij een kop koffie op die ze met grote slokken leeg
drinkt, neerzet en weer aanvult. Met elke slok hoopt ze haar
verlangen te kunnen verdrinken. En wanneer ze rookt, ge-
looft ze dat ze de schim van de Nimfkan uitroken. En daar-
voor wil ze geen roltabak meer, maar filtersigaretten.
Moeke keurt haar van kop tot teen en knikt goedkeurend.
Zie je wel dat die jurk jou goed past? En met de rode san-
dalen ben je helemaal tiptop. Nina is ook tevreden. Maar
jouw flat daarentegen kan een likje verfgebruiken. Ofeen
andere buurt misschien? Ze staat bij het raam als een jeug-
dige vriendin. Vokke zit ongemakkelijk in de doorgezakte
sofa. Hij zou eerst iets willen eten. En of ze dan morgen niet
een halfdagje vrijafkan nemen, vraagt Moeke, om samen de
stad in te gaan. Voor die ene keer dat ze in Brussel zijn. Zo’n
zorgen dat ze zich over haar hebben gemaakt. Nodeloos, het
moet gezegd. Nina lacht onzeker. Een vrije namiddag kan
ze zich nu niet echt veroorloven, maar ze is bereid alles in
het werk te stellen om haar ouders ter wille te zijn. Terwijl
ze zich afvraagt waar ze hen mee naartoe kan nemen, be-
kruipt haar de angst dat een van hen de schim zal gewaar-
worden. Ze loopt naar de keuken voor een kauwgom die ze
hard tussen haar tanden bijt. Het zal allemaal wel wennen,
net zoals de strakke jurk om haar kleine borsten.
Het stadsgewoel verlicht haar angst. Nina wordt de gids
die haar gasten meeneemt langs elegante vitrines, flitsende
affiches, keuvelende groepjes mensen op het trottoir, en flar-
den melodieën uit de cafés die ze passeren. Ze eten cous-
cous royal onder een sterrenhemel van lampionnen in de
Kasbah en ze lepelen van een met complimenten overgoten
coupe in de Piazza Italia bij de Beurs. Wanneer ze haar ou-
ders welterusten kust bij het hotel, ontsnapt haar een diepe
zucht, alsofze net een examen heeft afgelegd.
De volgende ochtend glijdt Nina uit bed met pijnlijke
voeten waarvan ze nog steeds niet weet wie ze toebehoren.
Ze wisselt de sandalen voor gemakkelijke gympies en pro-
beert de linnen broek die Moeke meebracht van een city-
trip in Berlijn. Als een zakenvrouw begint ze rond te bellen
en goochelt met de afspraken op haar overvolle agenda. Te-
gen de middag is ze erin geslaagd de rest van de dag hele-
maal vrij te maken zonder opnieuw te worden betrapt op
een domme leugen. Met enige fierheid ontmoet ze Moeke
en Vokke aan de Kunstberg, vanwaar ze hen naar het dak-
terras van het Muziekinstrumentenmuseum leidt voor een
uitgebreide lunch met een panorama op de stad. Ze vertaalt
voor Moeke, ook al vindt Vokke dat niet nodig. Als het moet,
verstaan ze dat Vlaams accent van ons wel. Hij is het die
ook het andere Brussel graag wil zien, de gure en onveilige
kant, de ondergrond en de migrantenwijken. Brussel is de
hoofdstad en het internationale uithangbord van Vlaande-
ren en het is hoog tijd dat wij ons hier een beetje leren thuis
te voelen. Want ook al blijft dit eiland een rommelige moes-
tuin, gerund door twee kibbelende buren en een pachter,
het is gezegend met vruchtbare grond, zo stelt hij. Zonder
Brussel wordt het nooit iets met Vlaanderen.
Moekes passen vertonen een lichte haast wanneer zij
door de kille gangen van Brussel-Centraal lopen. Geen blik
gunt ze de zwervers die languit op de grond dronken lallen
om een cent in hun kapotte bekertje van de Quick. Indrin-
gend is hun stank van rotte kaas en urinoir. Vokke daaren-
tegen bekijkt hen zonder gêne, met de vage openheid van
de toerist die kuiert door een museum. De beelden stem-
men overeen met wat hij zocht. Eenmaal in de metro ver-
toont het gezicht van beiden een lichte kramp. Het is hier
zo vol, fluistert Moeke. En je begrijpt er niets van. Als twee
bange aliens staan ze tussen het alledaagse volk, dat deep
down deep brown kleurt. Moekes fake gefönd blond en
Vokkes zijden pak en das steken fel aftegen de grauwheid
van de andere reizigers om hen heen. Met verwondering
aanschouwt Nina het tafereel. Terwijl zij zich als een vis in
het water voelt, verliezen haar ouders vaste grond. Ze pro-
beert hen gerust te stellen. Van al het vertrouwen dat zij
van hen ooit heeft gekregen, moet ze hen toch iets kunnen
teruggeven. Ze heeft niet de indruk in haar missie goed te
slagen. Gespannen telt ze de seconden af. Op Vokkes hoofd
parelt wat zweet.
De oefening zet zich voort wanneer ze bij De Brouckè-
re afstappen en door een andere reeks lange gangen naar de
tram lopen. Moeke is heel stil en nerveus. Wil je dit wel
echt, vraagt Nina. Ja hoor, zegt ze langs haar neus weg, geen
vuiltje aan de lucht. Als zij niet toegeeft, moeten ze maar
gewoon voortzetten. In Rogier belanden ze in de spits van
vier uur. Gespannen klampt Moeke zich vast aan Vokke die
stijflaveert tussen de gejaagde pendelaars, de scholieren en
pizza-, wafel- en kledingstalletjes, zijn hand op zijn porte-
feuille, zijn gsm diep weggestoken in zijn binnenzak. Langs
de trap op weg naar buiten toont Nina hen de kapel van de
Heilige Rita, patroonheilige van de hopeloze gevallen. Ze
is een lage nis verlicht met neon, het altaar is afgeschermd
met zwarte tralies. De heiligenbeelden glanzen, aan hun
sokkels staan boeketjes roze en witte anjers in glazen die
vazen hadden moeten zijn. Een groezelig papiertje kondigt
de mis in verschillende talen aan, met een dienst in het La-
tijn op zondagochtend vroeg. Het is een kleine haven van
rust in de gejaagdheid van de stad. Moeke en Vokke slaan
een kruis. Eerbiedig knielen zij voor ze plaats nemen op de
bidstoelen. Ze ademen weer. Moeke staat erop om een kaars
te branden.
Toen Nina de ceremonieruimte voor het eerst ontdekte,
in gezelschap van Nikki en Marco, had ze de Mariabeelden
gekscherend de saaiste uit de geschiedenis genoemd. Ze
hadden het altaar en de kaarsjes bekeken als curiosa uit ver-
vlogen tijden en de stoelen gebruikt om er gezellig hun blik-
jes cola te drinken. Terwijl ze ziet hoe Moeke en Vokke hun
handen kruisen, beseft Nina dat ze niet langer van hen af-
hankelijk is. Zij leven in hun wereld, zij in die van haar. En
in haar wereld zijn zij zelfs een beetje afhankelijk van haar.
Het maakt een groot verschil. Ook zij laat een kaarsje bran-
den tussen die van haar Moeke en haar Vokke in.
“Misschien moeten we de Brabantstraat voor een andere dag
bewaren,” stelt Nina voor.
“Misschien best,” antwoordt Vokke. “We hebben al veel in-
drukken opgedaan.”
“Het zijn die trosjes graatmagere jongens,” zucht Moeke, “ik
weet niet, ik ben geen racist, maar ze zien er uit als crimi-
nelen. Scheve tanden, flaporen, trainingspakken, opgescho-
ren kopjes en die bruutheid waarmee ze naar elkander roe-
pen.”
“Driftkoppen zijn het.”
“Die had je vroeger in het dorp toch ook,” probeert Nina,
“in de Redcap en de Corner. Ons Vokke deed ons toen ge-
loven dat daar elk weekend wel een mes ofeen pistool werd
getrokken.”
“Daar zitten ze tussen vier muren. Als je nu zou zeggen, je
hebt ons door een mijnenveld geloodst.”
Nina geeft graag toe: “Op dit uur hangt hier een spanning
in de lucht, maar mij is nog niets overkomen tot nu toe.” En
ze legt haar hand op het hout van de biechtstoel.
“Het is je houding,” vindt Vokke, “jij straalt geen angst uit.
Misschien moeten wij wel in therapie.” Misschien ik ook
wel, denkt Nina, maar bij een ander type psy.
Eenmaal boven leidt ze hen langs de Sheraton en de mi-
niatuurpiramide op het Rogierplein naar de Nieuwstraat.
Als een vertrouwd parelsnoer valt de dubbele rij van wa-
renhuizen en ketenwinkels rond Moekes hals. In no time is
ze weer de oude. Driehonderd meter lang neemt zij de touw-
tjes van Nina over. Precies op het moment dat ze een ge-
bloemd topje aanwijst in de vitrine van de Innovation, duikt
de schim weer onverwacht op. Nina recht haar rug en steekt
haar neus lichtjes in de lucht, zoals haar Moeke dat doet. In
de volgende vitrine controleert ze haar nieuwe rol met de
blik van een strenge toneelregisseuse.
De derde reünie met mijn zusters vond net plaats. Uit-
voerig beschrijven we waar we zijn geweest, de mensen
die we hebben ontmoet, de bijzondere aardse gewoontes,
zoals het poetsen van tanden met een elektrische borstel.
Tijdens deze ontmoetingen voert Aglaia het hoogste woord.
Het verhaal van Meryem kan je wel opmerkelijk noemen,
ze is de vrucht van een hoogbegaafde professor Oosterse
filosofie en een Berberse advocate die hij ontmoette tijdens
de opstand van ’68 aan de Sorbonne in Parijs. Maar wan-
neer Aglaia vertelt, lijkt ze me er telkens van te willen over-
tuigen dat Meryems verhaal het duizend keer meer waard
is te worden gevolgd en verteld. Ook al zorgt Eufrosien
voor de nodige verstrooiing met haar vertelsels vol zon en
zachte humor, toch blijfik aan de oppervlakte als het over
Nina gaat. Het is een kwestie van geduld en tijd, geefik
aan, en met de nodige lichtheid informeer ik hen
over de opruimactie. Het valt me op dit
moment erg moeilijk om hen te bekennen
dat ik met lede ogen aan zie hoe Nina
voor de derde keer is terug- gevallen
in de baan van de schijnbaar
onherroepelijke fout, hoe ze
zich aan haar beslissing
vastklampt, hoe haar be-
wegingen getekend worden door een lichte kramp, hoe haar
woorden van liefde kreunen onder de intentie om te beha-
gen, en hoe alles wat niet past binnen haar geleende zelf-
beeld, elegant wordt genegeerd. En wat me vooral opvalt,
nu ik haar zo heel alleen volg door de stad, is de enorme hoe-
veelheid mensenwezens die net als zij met rustige tred door
de straten lopen, maar in hun hoofd worden aangedreven
door dwingelanden, rekenaars, strategen en cynici. Op zul-
ke momenten mis ik Eufrosien die al die drukte met een
kwinkslag zou relativeren en ja, misschien ook wel
Aglaia die me met haar selectieve oog zou
wijzen op een heupbe-
weging ofeen gracieuze
tongval.

Met grote ernst leidt Nina haar
fotowerk. Voor het eerst in haar
carrière
stelt ze zelfs een boek samen van
haar werk, niet uit trots maar uit angst en
onzekerheid. Want als de hoofdredacteur haar
een compliment heeft gegeven, gafze ook
het verschil aan met een doorsnee foto.
Krampachtig probeert Nina met haar camera dezelfde
vanzelfsprekendheid aan de dag te leggen als in die eerste
jaren bij de krant, toen ze volledig kon opgaan in de dans
die nodig is om elke mens te ontdooien en afdrukte op het
moment dat de versmelting volledig was. In haar pogingen
is ze zich nu zo bewust van elke beweging, elke geste, elke
zin, dat ze houterig wordt en soms zelfs struikelt. Het lijkt
wel ofde schim van de Nimfelk van haar handelingen toetst
aan een in de vergetelheid geraakt model dat ooit het hare
was, maar waarvoor ze nooit de moeite heeft genomen die
in een handleiding te beschrijven. Waar ze vroeger enkele
keren afdrukte op het juiste moment, trekt ze nu honderden
foto’s en besteedt ze lange uren aan de keuze van het meest
pakkende beeld, dat ze dan met de computer handig diep-
gang geeft.
Ook ’s avonds gunt ze zich geen rust. Toegewijd bereidt
zij zich voor op de terugkeer van John uit cyberspace. Met
een zichzelfopgelegde bescheidenheid biedt ze haar dien-
sten aan in de kamer boven het café. Aan de grote glimlach
van de webradio legt ze uit dat ze achter de actie staat en
een steentje wil bijdragen. Alles wil ze doen, behalve te-
kenen ofontwerpen. Het meisje toont haar de website. Daar
mag ze vrij mee aan de slag. En vandaar uit bedenkt ze vast
nog andere klusjes voor de actie.
Avond na avond trekt Nina naar Abdelaziz. Nippend
van een koffie verbergt ze zich achter de computer. Met haar
rug naar Meryem gaat ze aan de slag. Ze screent mails, vult
lijsten aan van bewoners, advocaten, burgemeesters, sche-
penen, verantwoordelijken bij de Stad, het Gewest en Eu-
ropa. Ze scant artikels die anderen verzamelen over
burgeracties, plakt ze op Open Street Map en breidt de
website uit met links naar de geschiedenis van de Noord-
wijk, de Europese wijk en de protesten aan het Zuidstati-
on. Dezelfde gegevens extraheert ze in een excelsheet die
ze rondstuurt naar alle leden van het Comi T. Ze schrijft
aanmoedigingsbriefjes naar de bewoners, vraagt hen om fo-
to’s te maken van hun huis en hun geliefde plekjes in de buurt.
Naar de kinderen van de bewoners stuurt ze dezelfde aan-
gepaste briefjes om te weten hoe ze hun toekomst aan het
plein verbeelden, wat hun wensen zijn, hun diepste grie-
ven, hun verlangens. Ze verzint de ene opdracht na de an-
dere om elke avond in de kamer boven het café te zijn. Het
maakt niet uit wat ze doet, als ze maar iets doet. Nikki houdt
ze handig uit de buurt. Haar nu vertellen wat ze doet, zou
moeilijk zijn.
Soms bevangt haar de angst dat ze door de mand zal val-
len, dat Meryem ofiemand anders zal doorzien dat ze hier
in de eerste plaats is voor John, en dat de golfvan paniek en
mogelijke acties haar koude kleren niet raakt. Op zo’n mo-
ment trekt ze zich terug met de krant in een hoekje van het
café en keert pas terug wanneer ze het Zweedse kruiswoord-
raadsel helemaal heeft ingevuld. Dan gelooft ze weer dat ie-
dereen in de kamer wel een eigen motiefheeft om er te zijn.
Er is ook nog een andere reden om dag na dag naar bo-
ven te gaan, ze is er de groep in stilte dankbaar voor. In het
rek met de printer en de router, staat sinds kort een nieuwe
collectie strips. Ze wil ze liever niet zien, maar het is on-
mogelijk om er zomaar aan voorbij te gaan, als waren ze een
berg koekjes lonkend naar de obese. Elke avond sluist ze
een exemplaar in haar handtas dat ze nog dezelfde nacht
leest en de volgende avond zorgvuldig in het rek terugzet.
De exemplaren dragen op het schutblad dezelfde stempel:
Alejandro, de Chileense vriend die samen met John zoekt
in de mazen van het net naar de namen van de heren op de
visitekaartjes. Bij elk nieuw album kijkt ze even naar de ge-
drukte letters, ze
beeldt zich de twee jongens in,
naast elkaar in de flat
van John, verdiept in de we-
reld van het scherm, af
en toe mompelen ze bij een
nieuwe trouvaille.
Door de negen letters heen
kruipt ze een korte tel
heel dicht tegen John aan.
Met de herinnering aan zijn
knokige armen werpt
ze zich in het verhaal. Ze
verslindt de dikke
manga’s van Osamu
Tezuka en Katsuhiro
Otomo, de komische
reeksen van Yoann
Sfar, de artistieke beeldverha-
len van Loisel,
Baudoin, Christophe Blain
en andere voor
haar nog ongekende auteurs.
Voor ze begint te lezen,
verbiedt ze zichzelfom met afstand naar de strips te kijken,
te bestuderen hoe ze zijn gemaakt. Ze dienen maar één doel:
haar meevoeren, als een kleine Alice, richting wonderland.
Drie keer gaat het mis.
De Dagelijkse Worsteling van Larcenet is het eerste al-
bum dat haar onderuit haalt. De kadrering is regelmatig, op
het saaie af. De tekenstijl is niet bijzonder te noemen. Ach-
tergronden zijn niet uitgewerkt. Alles voelt lui en loom. Bo-
vendien gruwelt ze van het personage: een vermoeide
fotograaf, een eenzame zonderling, een lelijkaard boven-
dien, met een dikke neus. Een beetje een onnozelaar zelfs.

Met weerzin leest ze. Elke nieuwe pagina versterkt de mis-
selijkmakende golfin haar onderbuik, en toch gaat ze voort.
Wanneer ze de strip uitgelezen in haar tas stopt, zet ze een
lege emmer naast haar bed. Nog een uur lang staart ze met
gebalde maag naar het plafond.
De tweede keer heeft ze een album mee van Dominique
Goblet. Nietsvermoedend slaat ze het dekbed om en opent
het boek. Al bij de eerste pagina’s voelt ze een lichte steek
ter hoogte van haar hart. Het verhaal is het relaas van een
dochter over haar aan alcohol verslaafde vader. De kracht
ligt niet in de vlotheid
van de vertelling of de ele-
gantie van de stijl.
Met de intensiteit waarmee
een alcoholieker ruikt
naar drank, ademt het boek
olie, vet potlood, vochtig
hout en nog wat klei-
ne brol van de Vieux
Marché. Elk persona-
ge spreekt in een ander
handschrift, wat de
breekbaarheid nog ver-
groot. Boos leest
Nina door. Boos steekt ze
het album weg.
Boos is ze op de auteur
omdat ze de slaap niet
kan vatten. Boos staat ze op om met dichtgeknepen ogen een
slaappil te slikken.
Hetzelfde overkomt haar met “De maagd en de neger”
van Judith Van Istendael. Weer leest ze tot het einde en
staat dan boos op, boos om de sierlijkheid van de stijl, boos
om de kracht van het verhaal, boos om de doorleefde lijnen
van haar Brussel dat soest in de nacht. Dat soort auteurs, be-
slist ze hard, terwijl ze weer met dichtgeknepen ogen een
slaappil doorslikt, zou verhoed moeten worden om nog lan-
ger strips te maken. Ofnee, het is goed dat zij bestaan. Haar
oordeel wordt mild terwijl ze indut. Ze zal schrijven naar
de uitgeversbond met de vraag ofdit soort albums
kan voorzien worden van een logo op de cover, een
waarschuwingsteken voor een gevoelige ziel als zij.

Sinds hij zich heeft teruggetrokken om de zaak van de op-
kopers te onderzoeken,
leeft John Fitzroy Junior
met het gevoel dat hij
een jongensdroom reali-
seert. Eindelijk heeft
hij zich kunnen vastbij-
ten in een vraagstuk dat zich
groots aftekent.
Voor de gelegenheid snorde
hij drie oude
studiegenoten op, stuk
voor stuk be-
trouwbare informatici,
met aan-
zienlijke jobs. Vanuit zijn
keuken
leidt hij samen met Alejan-
dro een netwerkje
dat zich uitstrekt over de hele wereld, iets wat zijn betover-
grootvader zich in zijn wildste dromen niet had kunnen
voorstellen. John voelt zich tegelijk leider, diplomaat, de-
tective, politieman, advocaat en rechter, omringd door be-
trouwbare vrienden die ook zijn medewerkers zijn. Dat ze
de luxe van verse groenten en vers fruit, voldoende slaap en
beweging moeten ontberen, dat nemen zij er met plezier zo-
maar bij. Elke ochtend laat hij zich opbellen door de wek-
dienst die ook de dag en de datum vermeldt, gegevens die
hij noteert in een hoekje van de zakdoek die bij zijn klassie-
ke maatpak hoort.
Al dagenlang leiden de namen van de bedrijven op de
kaartjes niet verder dan een A4 met links waar ze niet wijs
uit worden. In de Privacy Cel heeft John steeds meer moei-
te om zijn gedachten bij zijn werk te houden. Op een och-
tend in de tweede week laat hij zich verleiden tot een bezoek
aan het archief. Nonchalant begint hij er een praatje. De man
blijkt het Britse leger nog te hebben gediend en na een lang
gesprek over de marine kleurt John rood wanneer de archi-
varis vraagt ofzijn ma Indische is. De man in het kleine kan-
toor dat uitgeeft op een kamer met hoge rangeerkasten en
diepe lades verklaart plechtig dat hij zich het verhaal van
Major John herinnert alsof het gisteren was. Hij was nog
een snotjong, vast van plan op te klimmen tot majoor ofge-
neraal, maar Johns pa had hem de grenzen van het leger la-
ten zien. Waar het hart niet mag zijn, kan geen vreugde leven.
Het toeval is voor John een bevestiging dat het onderzoek
de moeite wel waard is. Hij neemt de man in vertrouwen.
Enkele dagen later laat de archivaris een doos dossiers le-
veren aan het plein, mogelijke modellen van grote operaties,
vermeldt hij in een begeleidende brief. De jongens behan-
delen de doos als bevatte ze de bekentenissen van Mozes
zelf. Ze krijgt een plaats onder de stamboom van de Fitz-
roys, tussen de microgolfen het aanrecht. Een voor een be-
studeren ze de dossiers. En vervolgens stellen ze een prio-
riteitslijst op. Het rapport uit 2004 over Pinochet maakt
Alejandro uitzinnig. Het komt daarom bovenaan te liggen.
Via een constructie van aandeelhouders, brievenbusfirma’s,
banken en gewiekste raadgevers in een tiental verschillen-
den landen wist de Chileense dictator miljoenen dollars te
vrijwaren, belastinggeld van burgers die hem veroordeel-
den wegens massamoord. Bij Santa María de Viña del Mar!
Alejandro zou het dossier in duizendvoud willen kopiëren
en aan zijn Chileense vrienden en familie sturen. Zo wei-
nig vertrouwen heeft hij in de zwijgplicht van zijn hart dat
hij de sofa bij het raam dat uitgeeft op het plein ontdoet van
T-shirts, pulls, regenjassen, sokken, kranten, magazines,
fietslamp, pakken sojamelk en tabakkruimels en beslist om
bij John te logeren tot het dossier weer naar het archiefte-
rug is.
Enkele nachten later heeft Alejandro de eerste reeks brie-
venbusfirma’s in de Bahamas op een rijtje. Voor twee fir-
ma’s ontdekte hij de naam van een van de opkopers als
aandeelhouder. Enthousiast draait hij rondjes met zijn stoel
en kust John op zijn kop. John staat op met een grote geeuw,
rolt een sigaretje en stelt koeltjes dat Alejandro hiermee
slechts het topje van de ijsberg heeft gelokaliseerd. Je kan
het intuïtie noemen. Maar, zo zegt hij, voor hetzelfde geld
is het wishful thinking. Gestaag zoeken zij verder in de nacht.
Wat moet zijn, moet zijn. Anthony Cannam, de studie-
genoot van John die zich in Sydney specialiseert als advo-
caat in import- en exportkwesties, signaleert de volgende
dag dat een van de offshore bedrijven via zusterfirma’s op
de Maagdeneilanden en in Panama leidt naar Beijing Over-
seas Corporation, het moederbedrijf in China, met in de
lijst van boardleden... Jacqueline Ugarte Pinochet.
“En ofik het wist,” joelt Alejandro, “ik voelde het in mijn
kleine teen!” Hij trekt twee blikjes bier open. “Die Pino-
chets staan nog lang niet op inactief. Dochterliefheeft de
poen zeker als erfenis opgestreken en probeert die nu te in-
vesteren, maar het blijft toch stinken! Dit moeten wij met-
een melden!”
“We hebben zelfs niet één bewijs,” zegt John met een diepe
frons, “niet voor deze zaak hier, niet voor witwassing van
vuil geld.” Hij neemt een grote teug van de Cara Pils en kon-
digt aan dat hij maar één weg ziet om tot de kern van de zaak
te komen. Ze zullen de server van de Beijing Overseas Cor-
poration moeten kraken, op zoek naar de plannen voor dat
minuscule lapje grond waarop zij wonen. Met opgetrokken
knieën ligt Alejandro in de sofa en tuurt naar buiten naar de
fontein. Zijn wijsvinger trekt wat lijntjes op de romp van
een driemaster. Eenmaal hij beseft wat hij doet, neemt hij
het schaalmodel op, blaast het stofweg en bewondert het
houten zeilscheepje.
“Zelfgemaakt?” vraagt hij John.
“Nee, voor een euro op de kop getikt op het Vossenplein,”
bromt John die alweer achter zijn computer schuilt. Ale-
jandro blaast zo hard in het kluwen van zwarte touwtjes
dat de middelste mast helemaal scheefgaat hangen.
“Hé, je hebt averij opgelopen!”
“Dat ik heb wel zelfgedaan,” zegt John met een glimlach,
“je moet kijken eens ín die mast.” Alejandro schudt aan het
houtje van de middenmast en zie daar, een piepklein rolle-
tje papier valt op de boot.
“Hier zullen we het hebben!” roept Alejandro uit, “een stie-
keme aanbidder van Kuifje en zijn Eenhoorn!”
“Ik mis nog een hond die mijn avonturen wat minder een-
zaam maken zou,” grapt John.
“Tjonge, tjonge, de wonderen zijn de wereld nog niet uit!
Dan heb je de naam van het schip ook zelfin de romp ge-
krast?” John knikt en loopt jongensachtig blozend aan.
“Nu alleen nog de sculptuur van De Eenhoorn op de boeg.”
“Je kan niet hebben alles in het leven.”
“En hier lees ik u dan voor,” declameert Alejandro terwijl
hij het papiertje tussen wijs- en duimvinger rolt, “één der-
de van de instructie die ons bij de schat zal brengen, de gro-
te schat van Scharlaken Beijing!” Hij proest het uit. Op het
blaadje pronkt een hart van blauwe balpen.
“Was het maar zo simpel,” zucht John.
“Drie identiek dezelfde schepen vinden is niet simpel, broer.”
“Ik bedoel, zo simpel om opeen te leggen drie papiertjes en
de code te kraken, dat ik bedoel. We kunnen proberen de
techniek van een 3-combined-paswoord,” zegt hij enthou-
siast, “ja, dat we kunnen doen.” Alejandro plaatst de boot
weer omzichtig op de vensterbank. Hij blijft naar het plank-
je staren dat het voetstuk is. Na een lange stilte schraapt hij
zijn keel en wenst zijn vriend moed. Voor hem is de grens
bereikt. Zijn job bij IBM, zijn flat, zijn reputatie als trust-
programmeur zouden op de helling staan. Diep in zijn hart
weet ook John dat hij zijn vrijheid hypothekeert, maar hij
is niet bang. Zonder bewijs is de zoektocht nutteloos en al
hun moeite voor niets.
Wanneer John met de hulp van het netwerk van zijn
vriend Cannam vele nachten later een verzameling vast-
goedprojecten op de server van Beijing Overseas Corpora-
tion ontdekt, schenkt hij zichzelf een scheut gin in en
programmeert hij een reeks robots die de folder yet to co-
me bestoken met paswoorden. Wanneer hij dagen later een
van de robots ziet uitvallen, staat zijn jongeheer rechtop.
Wanneer hij voor het woord Brussels een folder vindt met
plannen en budgetten om het lot gebouwen aan hun plein
volledig neer te halen en om te bouwen tot een luxe-zorg-
boulevard, springt hij recht en open het raam van zijn flat.
Het is drie uur vijfendertig, Brussel slaapt, en hij zou de we-
reld wel willen toeschreeuwen. In plaats daarvan sluit hij
het raam en neemt zijn telefoon. Hij voelt een groot verlan-
gen om Nina op te bellen. Een donkere droefheid overvalt
hem. Walah is wat hen bindt, stelt hij vast. Het woord ver-
schijnt hem glashelder voor de geest. Walah, de liefde die
droefheid in zich draagt. Hij stuurt een sms naar Alejandro
en wacht tevergeefs op een antwoord. Van opwinding kan
hij de slaap niet vatten. Hij laat nog een pizza leveren en gaat
weer aan zijn computer zitten voor de speech die hij zal ge-
ven in de kamer boven het café. Hij print de doorsnede van
een straat waarlangs hoogst moderne gebouwen via brug-
gen, paserellen en hangtuinen met elkaar zijn verbonden.
Een ziekenhuis, tandartsenij, kinesitherapie, apothekers en
bloemenwinkels, all in one.
“Zorgboulevards zijn the slachtershuizen van honderd jaar
geleden.” Mijmerend ligt John op zijn rug bij de vijver in
Ter Kameren Bos. Hij knijpt zijn ogen dicht tegen de zon
die achter Nina de avond ingaat. Het meisje met de donke-
re krullen zit uitgelaten op een matje, stopt kersen in haar
mond, terwijl ze overvloedig witte wijn in twee grote plas-
tic bekers giet. Ze kijkt hem aan, haar wenkbrauwen in een
opgaande boog.
“Vóór het eerste slachtershuis werd gebouwd,” licht hij zijn
gedachtesprong toe.
“Slachthuis,” verbetert Nina hem.
“Sorry,” zegt hij, “voor het eerste sláchthuis werd gebouwd,
kleine privéslachters waren verspreid over the stad. Var-
kens werden getakeld langs de gevels op naar boven, krij-
sende dieren maakten bang the kinderen, bloed stolde in
the straat, verrot vlees verstopte riolen, wormen kropen
naar the huizen van the buren. Niemand zei het luid, maar
the realiteit was zo, niemand wilde als buur een slachter.
Een privéondernemer kwam met the idee en the money om
te bouwen een gezamenlijk slachthuis.”
“Jij vergelijkt de oudjes met ossen en varkens?” lacht Nina,
“Hier, drink nog een beetje.”
“Wel, ik dacht er juist over. Niemand wil toegeven, maar
het zou de moeite waard zijn om te organiseren een enquê-
te. Wie wil er nog als buur een oude vrouw zonder tanden
in een rolstoel? Waar je ziet nog een incontinente man die
niet kan ophouden wanneer hij doet zijn boodschappen in
de supermarkt? Ze zijn samengezet in een home, tussen vier
muren, ze wachten op de dood als the varkens in het slacht-
huis.”
“Volgens mij zie je het wel heel zwart-wit.”
“De tijd verandert zaken, maar doet niet hen verdwijnen.
Het fenomeen heeft zich simpelweg verplaatst.”
“Het slachthuis is op sterven na dood,” zegt Nina, “ik heb
een portret gemaakt van de laatste slachter van den Abat-
toir. Runderen wordt nu industrieel gekweekt, geslacht en
verwerkt. Wij kopen kleine schijfjes, gewassen en voorver-
pakt.” John draait zich op zijn rug. Hij vouwt zijn handen
achter zijn hoofd.
“Jíj koopt kleine schijfjes, love.”
“Ben je daarom vegetarisch? Omdat je gelooft dat onze oud-
jes straks ook in kleine schijfjes worden afgevoerd?” Wol-
ken trekken als kudden vee door de lucht.
“Jij bent een crack in het doortrekken van metaforen,” zegt
John met een glimlach. “The idee voor een luxe-zorgboule-
vard is historisch interessant, I would say, én het is geniaal.”
“Al die eurocraten en diplomaten die hier wonen en wer-
ken, kunnen tijdens hun lunch even binnenspringen bij ma
en pa, in lichte airco ruimtes waar champagne wordt ge-
schonken,” grapt Nina. Ze schenkt weer bij en steekt nog
een sigaret op.
“Ze denken zelfs aan ombuigen de kleine ring en te maken
een groot park, te integreren Molenbeek met een jachtha-
ven en toonbaar te maken een stuk van the Zenne, als een
ondergrondse verwarmde serre.”
“Dan mag er nog veel gebeuren, weet je hoe het daar stinkt?”
“Iemand vertelde me deze vijver was tot voor kort ook een
stinkende poel met stilstaand water.”
John gaat recht zitten. Zijn blik valt op de fles wijn. Hij kijkt
bezorgd.
“Hebben wij dat buit gemaakt?”
Nina schenkt zijn plastic beker bij met het laatste van de fles.
“Genoeg, genoeg.” Hij kijkt Nina aan die haar beker in gro-
te slokken leegt.
“Ik praat en ik praat alsofik niet meer gezien heb een leven-
de ziel in weken,” zucht John.
“Je bent ook een beetje op reis geweest.”
“En jij? Hoe gaat het met jou?” Nina haalt haar schouders op.
“Meryem zei je hebt verricht een lading werk voor het col-
lectief.”
“In afwachting,” mompelt Nina.
“In afwachting van wat?” Nina wuift zijn woorden weg.
“Kom drink nog een glas.”
“Nee.”
“Jawel!” En plagend brengt ze zijn beker bij zijn mond. Jo-
hn verkrampt. Zijn ogen staan ernstig.
“Komaan,” zegt hij zacht, “ik wil weten hoe je gaat.” Een
mier kruipt langs Nina’s been omhoog. Ze schiet het beest-
je weg met haar duim- en wijsvinger.
“Ik ben gestopt met tekenen,” zegt ze terwijl ze een gras-
sprietje uittrekt.
“Why?”
“Zomaar, het is beter zo.” John komt nog rechter zitten, klaar
om het verhaal te horen en tot in detail te verstaan.
“Zelfs ook geen krijttekeningen?”
“Nee,” zegt Nina beslist, “en ik wil het er niet over hebben.”
Ze slaat haar benen over elkaar en gooit haar hoofd vrolijk
in haar hals. “We hebben eindelijk nog eens een avond sa-
men, het is mooi weer en de kersen zijn uitzonderlijk zoet.”
“Je praat alsofwe zijn een koppel.”
Nina gooit een peuk in de vijver.
“Komaan, laten we gewoon genieten. Ik heb hier zolang op
gewacht.”
“Heb jij dan gewacht op mij?” Johns stem slaat nu over.
Nina schuift dichterbij, maar John, die verstijft. Hij kan
niet in het gezelschap zijn van Nina zonder te weten hoe
het met haar gaat. Met een uitgestreken gezicht staat hij op
om een keitje over het water te ketsen. Drie sprongen, drie-
duizend donderslagen voor de vissen in het water. Nina
lachte zijn woorden weg. Hij herinnert zich de straatteke-
ning en de spontaneïteit van die eerste avond. Het zal zijn
dat zijn verliefdheid is geweken, denkt hij. Maar er is ook
iets anders. Nina komt naast hem staan, ze heeft een twee-
de fles geopend. Ze geeft hem weer een volle beker. Zijn
beleefdheid wint en hij drinkt. Zij wijt zijn krampachtig-
heid aan de weken die hij doorbracht tussen vuile asbakken
en schermen vol met code. Ze overhaalt hem om even in het
hier en nu te zijn. Morgen zien we dan wel verder. Ze legt
haar hand op de zijne.
De geste brengt John in de war. Als een dode vis komt
de herinnering aan Grey bovendrijven, een slimme studen-
te rechten, die hem in eenzelfde sfeer, bij de rivier in Cam-
bridge sherry voerde. Het was net na de afloop van een
onderzoek naar fraude bij examens, zo dronken was hij dat
hij geen weerstand meer bieden kon. Ze had gehandeld met
voorbedachte rade, zodat ze zelfs een hotel had geboekt
voor de hele nacht. Verschrikt had hij vastgesteld dat hij
zich niet zomaar kon laten gaan. Drie dagen had John uitge-
ziekt. Het grote vertrouwen tussen hen dat hij zo had ge-
koesterd, was op slag verdwenen.
Hij perst zijn lippen op elkaar.
“Sorry,” fluistert hij, “ik kan dit niet. Niet zomaar. Daarvoor
jij bent te dichtbij.”
In stilte ruimen ze het matje op en de flessen wijn. Van
de onhandigheid valt Nina bijna met haar fiets in het water.
Ze moeten er allebei om lachen, maar er is niets mee gezegd.
Ter hoogte van de twee obelisken op de Louizalaan heeft
John zijn moed bij elkaar en vertelt hij Nina van lady Aïcha.
De spaken van de wielen vermalen elke mogelijke toenade-
ring. Hij hoopt dat het in elk geval wid zal zijn, bekent hij,
liefde die vriendschap is. Nina knikt en glimlacht droef.
Wanneer ze bij het plein aankomen, vinden ze de leden van
het Comi T. Ze hebben tafels en stoelen op het voetpad ge-
zet. Zijn ontdekking wordt uitvoerig becommentarieerd.
Ook Abdelaziz heeft nu een krukje bijgeschoven. Wanneer
hij hen ziet, veert hij recht.
“Welkom, vrienden! Ga zitten en vind rust. Wat verlangt
jullie dorstige keel? Twee witbier?”
“Voor mij liever een Mecca Cola,” zegt John met een ver-
ontschuldigende blik. Stoelen schuiven, verschuiven en
schuiven bij voor hen.
“Toch straf dat we van die firma niets meer hebben gehoord,”
zegt de grote glimlach van de webradio. “Weken zijn er
voorbijgegaan zonder dat hier nog iemand kwam.”
“Volgens mij kwamen ze hier polshoogte nemen en wordt
nu heftig gelobbyd bij politici om te onteigenen en te doen
wat zij willen. Zo gaat het in Marseille,” verduidelijkt de
Parijse hacker die een tussenstop heeft gemaakt om John
persoonlijk te feliciteren.
“Als je Gaston mag geloven, gaan ze ons bestormen vanuit
een parallelle stad,” gniffelt Meryem. Haar woorden ver-
oorzaken lachsalvo’s. Het verhaal heeft uitvoerig de ronde
gedaan.
“En waar is Gaston nu?” vraagt de rasta. Hij lijkt oprecht
bezorgd. “Ik heb hem in weken niet meer gezien.”
“Sinds het bezoek van de heren heeft hij zich teruggetrok-
ken om de affaire te onderzoeken, zo wordt gezegd.” Ab-
delaziz kan een glimlach niet onderdrukken. Alle blikken
richten zich vragend naar John toe.
“Ik weet van niets,” zegt hij met zijn hand op zijn hart.
“Een van de klanten houdt een oogje in het zeil,” stelt Ab-
delaziz hen gerust. “Dagelijks stelt hij me de vraag ofik geen
nieuws heb en dagelijks loopt hij de vloer plat bij Gaston.”
“Een van zijn parallelle medewerkers!” Nina glimlacht om-
dat ze de anderen ziet lachen. Hun woorden lijken haar ba-
naal in vergelijking met wat net is gebeurd. Ze hangt tegen
de vitrine en pulkt kleine stukjes van een bierviltje. Een wit
bergje vormt zich in haar schoot. Zolang John maar in de
buurt blijft, is het goed, denkt zij, terwijl ze de stukjes weer
naast elkaar probeert te leggen op een achtergrond van ge-
bloemd katoen. Halfweg is ze wanneer twee agenten om de
hoek verschijnen. Nina ziet hen als eerste. Hun grimmige
blik en zware bewapening trekken haar aandacht. Vast weer
een probleem van daklozen, denkt ze. Verbaasd ziet ze hoe
de twee achter Abdelaziz blijven staan. Ze spreiden hun
benen, houden hun hand op hun matrak en kijken John strak
aan. Haar hart bonst. Nu pas valt het gesprek stil.
“Ben jij John Fitzroy?” bast de snorrenman. John knikt flauw-
tjes, maar nog voor de agent een woord kan zeggen, veert
Nina recht. Met dezelfde kracht waarmee een vrouw de au-
to optilt waaronder haar man crepeert, waarmee een vader
een vijver induikt om zijn kind op te vissen, waarmee elk
mens tot het uiterste gaat van zichzelfom zijn geliefde te
redden, zegt ze krachtig en luid:
“U vergist zich, heren, ík ben John Fitzroy!” De sneeuw van
witte pluisjes waaiert in het rond. Meryem die naast haar
zat, springt ook meteen op waardoor een deel van de pluis-
jes weer de lucht invliegt.
“Nee,” declameert
ze, ’ík ben John
Fitzroy!” De ande-
ren volgen nu ook
het voorbeeld, de
glimlach van de
webradio, John zelf,
Alejandro,
Abdelaziz, de Parijze-
naar, de rasta, de webmaster,
de jonge hoofddoek, de programmeuse voor zichzelf, de
vriend met het fijne brilletje. De agenten zijn verbouwe-
reerd. Ze kijken naar elkaar. Ze halen hun matrak uit, ste-
ken hem weer weg. De kale bovenlip moet er zelfs om lachen,
maar wanneer de snor dat ziet, aarzelt hij niet meer. Boos
haalt hij uit tegen de groep die als een bataljon voor hen staat.
“Dit is geen lichtzinnige zaak!” roept hij terwijl hij zijn pi-
stool uit zijn lader haalt. “Allemaal tegen de vitrine! We
zullen hier eens laten zien wie de baas is!”
“Ik deed het voor een goeie zaak, een burgerzaak!” roept de
programmeuse voor zichzelf.
“Is dat zo, Marinaake, laat jij dan maar als eerste je pas zien!
Ik schrijfje op wegens smaad aan de politie!”
In de weerkaatsing van het raam ziet Meryem hoe hij haar
aanpakt. Zij begint zachtjes een melodie te neuriën. De glim-
lach van de radio zingt mee. In een mum van tijd vloeit een
golfvan een warmhartige happy birthday over de straat.
De agenten worden rustig. De collega zonder snor praat
zelfs zacht, zegt dat ze opdracht kregen van hogerhand,
dat ze hun situatie
begrijpen, dat ze zelf
ook liefst blijven
wonen waar ze
wonen, maar dat
de wet nu eenmaal
wet is en dat
John die heeft
overtre-
den. Ze tonen res-
pect
wanneer ze John
uit de groep halen. Bedaard gaat hij met hen
mee naar de combi die intussen het
plein is opgereden.

“Meryem heeft
Nina omhelsd
en uitvoerig
gefeliciteerd voor
haar interventie. Vervolgens heeft ze haar telefoon uit
haar leren jekker gehaald en meteen haar pa gebeld.
Die raadde aan contact op te nemen met Advocaten
Zonder Grenzen. En natuurlijk zal hij zelfzijn best doen
om de mens te vinden die een rechtszaak kan vermijden.”
Mijn zuster en ik knikken. Zo ver zijn we mee.
“En daarmee was de affaire uit Nina’s handen,” ga ik verder
na Aglaia. “Dat heeft haar opgelucht, dat ze zelfgeen oplos-
sing moest bedenken.”
“Ja, een pussie is ze, jouw Nina, een kleine lafaard, een on-
zekere trien, getekend voor een sullig leven.” Je tast mijn
grenzen af, dat zou ik wel willen zeggen. Mijn handen zijn
beginnen te jeuken. Ik zou je zelfs de haren uit het hoofd
kunnen trekken. Zo meteen zal ik ontploffen, nog één ach-
terdochtig woord en ik stop je in een fles met kurk. Eufro-
sien werpt zich tussen ons met haar zangerige stem.
“Ik stel voor, lieve zusters, dat we elkaar de feiten vertellen
in alle subjectiviteit alvorens daarover een oordeel te vel-
len. Zijn we hier dan niet voor ons plezier? Zoniet neem ik
de vrijheid om de zaak hier afte ronden; Nina, Meryem en
Jeanne met een boeketje te bedanken en ons elders te gaan
verstrooien.” Aglaia zucht diep en knikt.
“Ik luister, het is beloofd. Ga je gang, sis.” Eufrosien legt
haar hand lieftallig op de mijne.
“Neem je tijd, Thalia, ik wil van elk detail van je verhaal ge-
nieten.”
“Wel, Nina heeft zich toen opgesloten in het toilet om wat
te bekomen. Liefst van al had ze een potje willen janken,
maar dat lukte niet. Ze had zich misschien wel moedig ge-
dragen ondanks zichzelf, maar veel verschil had het niet ge-
maakt. John was opgepakt. Met haar blote knieën tegen
elkaar geperst en haar kop zwaar op haar handen zwolg ze
in alle verschrikkingen die John nu werden aangedaan. Ze
zag een spot op hem schijnen in een minuscule verhoorka-
mer, ze kromp ineen bij de kracht waarmee ze hem, nog in
de boeien, terugwierpen in zijn cel, ze kreunde van de hon-
ger bij het kopje water en de homp brood waarvan hij le-
ven moest. Diep in haar hart hoopte zij dat ze zich vergiste,
dat hij comfortabel op een bed tv zou kijken ofzelfs een
computer had om zich op uit te leven en dat de cipiers zijn
beste vrienden zouden worden. Maar de kracht van haar
verbeelding liet hem niet ontsnappen aan de zware crimi-
nelen van Sint-Gillis die hem maar een garnaal vonden. Bit-
ter keek ze toe hoe ze in hem een gemakkelijk doelwit
zochten om hun tijd mee te verdoen, pijnlijk boog ze voor-
over van de harde stomp die een rib kneusde in zijn knoki-
ge borst. Toen ze kokhalsde, besliste ze dat ze moest stoppen
zich nog ergere dingen voor te stellen. Ze veegde het laat-
ste druppeltje van het miniplasje weg, liet haar rok zakken,
waste haar handen, stiftte haar lippen bij en liep weer het
café in. Abdelaziz bood haar een witbier aan en terwijl zij
de waterdraagster met aandrang vroeg ofze John behoeden
kon voor een grote strafofeen ruwe behandeling, kwam de
Parijzenaar naast haar zitten aan de toog. Hij overstelpte
Nina met vragen die zij als een volleerde woordvoerster be-
antwoordde. Haar enthousiasme groeide weer, in die mate
zelfs dat ze een heftige flirt initieerde met de geborstelde
wenkbrauwen van de man. Zo erg schrok ze van zichzelf
dat ze haar pint snel leegdronk, iedereen goedenacht wens-
te en vertrok. Verontrust sloeg ze de deur van haar flat ach-
ter zich dicht. Wat ze zomaar even bij de Parijzenaar had
ervaren, was een steekvlam, oncontroleerbaar, verwarrend,
verstikkend. Ze viel in haar sofa en wilde huilen, maar niet
één traan kon ze uit zichzelfpersen. Haar lichaam voelde
aan als een opgeblazen ballon die al was dichtgeknoopt. De
rode cijfers van de oude radiowekker versprongen traag.
Vijftien minuten verstreken. Zij dacht aan John met de hand-
boeien. Ze wilde weer huilen. Ze schaamde zich voor de
situatie in het park, en hoe zij alles had geforceerd. Waar-
om toch? Ze wist het niet. Ze dacht aan Mouss, de veilig-
heidsagent van Flagey voor wie ze ook zoiets dringends had
gevoeld toen Antoine de schilder-man-van-haar-leven on-
verschillig had aangekondigd dat hij niet zou meegaan naar
de verwendag die ze had geboekt voor hem in de thermen
van Grimbergen. Ze moest nu snel lucht aflaten. Met moei-
te stond ze op uit de sofa, liep naar de keuken en trok de ene
kast na de andere open. Afgezien van bloem en suiker, rijst,
maïzena, lindethee en koffiemelk, had ze niets eetbaars in
huis. Langzaam trok ze haar jasje weer aan en stapte de deur
uit.
De met neon verlichte rekken van de nachtwinkel bij
Sint-Goriks herinnerden haar aan de smerige kilte van de
metro. Ze was de hele weg hierheen gelopen voor Pims-
koekjes, maar wanneer ze naar de verpakking keek, voelde
ze zich al misselijk. Chips dan misschien, grill-chips ofzout
en peper. Zelfde verhaal, ander soort misselijkheid. Ze treu-
zelde bij de yoghurt. Ze zou twee liter Yoplait met aardbei-
en kunnen kiezen. Ofgewoon een sandwich met kaas, ofde
grissini met sesam, een 2-pack Delichoc, zes Marsrepen,
een halve kilo noten, studentenhaver? Als het maar iets was
om op te knabbelen, bedacht ze wanneer haar oog viel op
de kleine verpakkingen die de toog van overvloed voorzien.
Na nog een tweede ronde bleefze besluiteloos bij de kassa
staan. Haar blik rustte op een doosje transparante balpennen.
“Die zwarte daar,” zei ze met een trilling in haar stem.
Met het gouden wapen in haar hand stapte ze de weg te-
rug. De lotgevallen van de avond hadden haar verdoofd. Mis-
schien toch niet alle lotgevallen, bedacht ze, wanneer ze aan
haar keukentafel een vraagteken schreefop de achterkant
van het bonnetje, misschien kon ze haar misnoegdheid re-
duceren tot die ene zin van John. “Ik kan dit niet,” had hij
gezegd. “Niet zo. Niet zomaar.” Ze vulde het vraagteken
aan tot het een druppel werd die uitliep in een accordeon.
En zij, zij kon dat wel. Wel zomaar even alsof. In de lamp
tekende ze een Y. Rechts van het lampje trok ze de fijne
streepjes van een schaduw, de schim van haar Nimf. Ze had
haar weer proberen te verdrinken met witte wijn, maar het
was niet gelukt. Op de oude wikkel van een Fruittella te-
kende ze een nieuw vraagteken. Ze wilde dat haar broer
bij haar was, niet de broer van nu, maar de broer die net
twaalfis geworden, en met pientere ogen naast haar zit in
de auto en moeiteloos antwoordt op elke vraag die ze voor
hem probeert te bedenken. Waarom liep het toch zo fout?
Haar broer zou een antwoord verzinnen en Vokke zou zon-
der handen rijden om hem een applaus te geven voor slim-
migheid. Opdeenveloppevandebibliotheek, eenaanmaning
die nog ongeopend in de fruitschaal lag, tekende ze nog een
vraagteken dat ze in een lamp veranderde. En nog een. En
nog een. In een automatische beweging ging de pen over het
papier, terwijl haar hoofd werd bevolkt door herinnerin-
gen. Wanneer ze de enveloppe losscheurde en ook de ach-
terkant van de briefbewerkte, was ze de kleuter in de gele
tegelzaal, overdonderd door het geschreeuw van een hon-
derdtal andere kleuters, schelle stemmen die weerkaatsten
tegen de lege muren en zij die verbaasd naar de brooddo-
zen keek, waarvan de opstaande deksels als vestingmuren
de kuipjes vol eten moesten afschermen. Van wie dan wel,
vroeg zij zich af. Ze schoofaan voor een flesje. Voor haar
stond een bak met melk naast een bak met chocomelk. Zij
moest kiezen. Naast de deur spotte ze een grote doos met
appels. Ze sprong erin en groefzichzelfin. Een harde hand
greep haar toen en schreeuwde tegen een achtergrond van
honderden kraaiende kinderen. Ze had geen verweer.
De briefwas vol getekend met kleine lampjes die samen
één grote lamp vormden.
Alle angsten stonden op het dek. Voor het eerst zag ik
ze zonder jullie warme nabijheid, beste zusters. Nina voel-
de ze, in de schaduw van haar eerste herinnering, en daar-
om verscheurde ze een na een het kasticket, de wikkel, de
enveloppe en de brief. Ze slikte een pil en probeerde in te
slapen. Ik zag ze, zoals ze in mijn ogen ook echt waren, dui-
zenden vuurspuwende wezens die haar meest geheime schat
bewaken. Hun likkende vlammen werden aangewakkerd
door de lichtste ademstoot. Ik weet dat ze me kunnen ver-
blinden als ik er te lang naar kijk, maar toch keek ik nog.
Voor het eerst in mijn bestaan zag ik hen ik zonder dat jul-
lie me met grote haast van hen afwendden. Lang keek ik en
ik voelde hoe de angsten bezit van mij namen, hoe ze mijn
hele wezen zouden kunnen verschroeien. Hen kunnen zien,
ik geefhet toe, is de kern van mijn bestaan. Eeuwenlang al
ben ik schaamteloos een luistervink. Het is een wonderlij-
ke opdracht voor iemand als ik, van wie niets meer verwacht
wordt dan te dienen, raad te geven, bij te staan, en ervoor
te zorgen dat een feest goed verloopt tot aan het einde toe,
niet dat het vreugde schenkt – dat is jouw domein Eufro-
sien – of dat het onvergetelijk wordt – daar staat Aglaia
voor. Ik verzeker het einde en daarvoor gebruik ik mijn luis-
terend oor en voer lichte manipulaties uit. Ook voor elke
andere creatie is dat zo. Dankzij mijn invloed wordt het af-
gemaakt, dat is wat ik nu besef, Eufrosien, jij voorziet de
schoonheid en alleen jij, Aglaia, kan ervoor zorgen dat het
weerstaat aan de tijd. Door de eeuwen heen ben ik ambiti-
eus geworden. Steeds meer ben ik me gaan verdiepen in
stemmen van wanhoop, verkrampte twijfel, grondtonen van
hopeloosheid die snakken naar verlossing. Ik weet wel waar-
om ik tot hen word aangetrokken. Niet om de roem ofde
uitstraling ofde vreugde die ik ermee rapen kan, wel om-
dat die stemmen de grootst mogelijke hoop in zich dragen,
en daarmee ook de grootst mogelijke potentie. En daarom
wilde ik jullie zo dringend spreken, om jullie dit alles te
vertellen en ook, Aglaia, om je met aandrang te vragen dat
Meryem snel ingrijpt. Ik wil dat ze een zijspoor verzint, een
opdracht, iets dat Nina uit de loop van de lamp haalt en weer
andere dingen doet tekenen.” Aglaia leunt zelfbewust ach-
terover. Dat is nooit een goed teken.
“Mijn geachte Thalia,” steekt ze van wal, “voor ik op je vraag
inga, zou ik je vertellinkje tegen het licht van de waarheid
willen houden. De heroïsche actie van Nina zou je wel als
een glimp van gratie kunnen beschrijven, zoals Meryem dat
deed, maar mensen kijken nu eenmaal door een gefragmen-
teerde bril.
Meryem zag Nina handelen zo-
als een femi-
nistische activiste het beschreef
in een van haar
handboeken en waartoe zijzelf
niet komt in de
verrassing van het moment.
Nina die niet eens
weet dat haar actie als een tac-
tiek in boeken staat
beschreven, ging niet bewust
te werk. Komaan, sis. Daar is die veel te lafvoor. Je zou kun-
nen zeggen dat ze handelde uit liefde, dat Eros met andere
woorden haar even beheerste. Maar zelfzou Nina dat nooit
kunnen toegeven, dat arme kind raakt niet verder dan de
vraag, de twijfel en het zwelgen in de verbeelding van wat
had kunnen zijn. Zie je dat nou echt niet?”
“Misschien heb je wel gelijk,” geefik toe. “Ik wil het nog
een laatste kans geven.” Aglaia draait zich fier om, zucht
naar de sterren en zegt vervolgens, met de droogte van de
kurk waarmee ik haar in een fles zou willen stoppen voor
de eeuwigheid: “Meryem
heeft haar handen vol
met het beheer van de
Chileense gemeen-
schap die kost wat kost
wil helpen om de
koop te vermijden.” Ik
rol met mijn ogen.
“Het zou één minuut van
haar vragen, zelfs
niet dat, een korte inval.”
“Meryem wil Nina al een
tijd aanspreken,
maar ik houd haar tegen,”
geeft Aglaia
toe.
“Waarom dan wel?” Mijn
zuster glim-
lacht minzaam.
“Je kent mijn standpunt, ik weet niet waarvoor jij je nog
zo moe maakt.”
“We hebben toch genoeg goden op die manier vooruit ge-
holpen?”
“Goden zijn geen mensen,” schimpt ze. Ik houd me in. Ze
merkt het. Ze doet er nog een schepje bovenop. “Hoe lang
denk je trouwens nog nodig te hebben voor die laatste kans
van jou?”
“De tijd die het nodig heeft.”
“Goed, dan ga ik Meryem weer volgen.” En weg is ze, zon-
der zelfbericht te hebben over Meryem ofweet te hebben
van de verhalen van Jeanne.

In de kamer is het donker en muf. Jeanne schuifelt voor Nina
uit en knipt het lampetje aan bij het grote bed. Het is een
twijfelaar in cederhout, getailleerd met stijve veldboeket-
ten. Ze ontsteekt ook het andere lichtje. Donkergroen be-
hangpapier krult van de muren op. Links hangt een koe,
getekend met fijn penseel op
een wit plan, ge-
dissecteerd in al haar delen,
voorzien van
naam en toenaam. “Voor de
Vleesschouwer”
prijkt in grote letters bo-
ven het beest. On-
danks de lichte
verwaarlozing
straalt deze kamer gran-
deur uit, het is de
bedstee van de jager die
hier zijn eega ont-
moet. Jeanne knipt nog
twee extra spotjes van
Ikea aan. Ze benemen
Ninadeadem. Dewand
die ze belichten, is bedekt met foto’s, posters, glitterende
slingers, feesthoedjes, postkaarten en heiligenbeeldjes. Gro-
te en kleine prenten, in kleur en zwart-wit, ingekaderde
portretten en fotootjes geknipt uit dagbladen en magazines.
Op een meter van de muur, met de rug naar het bed, staat
een armstoel met een versleten zitvlak. Jeanne gaat er van-
zelfin zitten, neemt een lange stok met een vergrootglas en
laat die rusten op ooghoogte van Nina, voor het portret van
een dikbuikige man met pet bij de fontein in het Warande-
park.
“Vanafhier, vanafmijne Jef, si tu veux.”
“Wil je dat ik echt alles, alles van de muur haal?”
“Als ik toch moet gaan,” zegt ze traag, “dan kan ik alles maar
beter assembleren in een album. Dan kan ik door mijn sou-
venirs bladeren als door een boek, een echte encyclopédie
illustrée,” gniffelt ze, “en dan keuvel ik met mijne Jefter-
wijl hij zo in mijn schoot ligt.”
“Het is nog lang niet zeker dat je hier zal moeten vertrek-
ken,” probeert Nina.
“Ik ben te oud voor een dans om het gouden kalf,” zegt Je-
anne luchtig.
“Maar John en Meryem en nog heel wat andere mensen in de
wijk doen er alles aan om de verkoop tegen te houden.” Als
Jeanne maar niet te weten komt dat John is opgepakt.
“Mijn kamer is gereserveerd in de maison de repos, het rust-
huis van Pacheco, punt andere lijn,” zegt Jeanne gedecideerd.
En om haar stem kracht bij te zetten, tikt ze drie keer
kort met haar stok tegen het bed. Prent na prent haalt Nina
van de muur, omzichtig, met de eerbied van iemand die een
eeuwenoud altaar ontmantelt. Op elke prent werpt ze een
aandachtige blik. Een vrouw die lacht boven het fornuis van
een klassiek restaurant. Een oude dame in een nog veel ou-
dere rolstoel. Een model op een catwalk. Een dakloze vrouw
met paarsrode wangen voor het justitiepaleis, een meisje
met een vlieger in het park. Afen toe laat Jeanne een zucht.
In het midden plakt een medaillon van een pasgetrouwd
koppel, een zwart-wit foto in een zilveren hart. Het moet
Jeanne zijn, klein, maar jong en taai, met haar hoofd fier naar
boven gericht en haar blik recht in de lens. Wanneer Nina
haar het eerste stapeltje aanreikt, begint Jeanne spontaan te
vertellen. Ze rijgt het ene verhaal aan het andere, over de
eerste oorlog als kind en over de tweede oorlog waarin ze
haar ouders verloor in Cinema Rex en heel alleen achter-
bleefin de beenhouwerij, over de verhuis van Antwerpen
naar Brussel en over de Expo 58. Ze babbelt zoals Nikki,
sappig, eindeloos. Langzaam vullen scherven van levens in
kleine hoopjes het tapijt. Als kleine deurtjes leiden de pren-
ten naar de geschiedenis, naar een wereld die voorbij is,
maar door de ogen van Jeanne een illusie van toegankelijk-
heid heeft. Wat is ze toch mooi, meisjesachtig levendig ter-
wijl ze vertelt. De sneeuwwitte haartjes op haar bovenlip
en rond haar kin worden er zachter van, aaibaar zelfs.
Wanneer Nina haar het pak met de laatste foto’s en bid-
prentjes geeft, kust Jeanne het beeldje van de Heilige Rita
dat aan een zilveren kettinkje rond haar bejaarde hals hangt.
“Ik ken kerk en kruis,” fluistert ze. “Die muur is mijn altaar,
willens nillens. Eerst hing er alleen het medaillon. Dat is
het enige dat ik van mijn Jefbewaard heb. La vie continue,
ge moet verder, en als ge teveel achteromkijkt, dan gaat ge
struikelen. Jaren heb ik alleen naar het medaillon gekeken
voor ik ging slapen. Maar toen nog andere sterfgevallen zich
voordeden, en ik aan die mensen ook begon te mankeren,
wist ik dat er meer dan een mens in mijn hart resideert. Som-
migen nestelen zich in uw hart voordat ge er erg in hebt. En
stoemelings. Ofgij offreert hen een stuk van uw hart. Als
een geschenk. Ik kan niet zeggen ofdeze collectie hier een
probeersel is om de stukjes bijeen te sparen die ik in al die
jaren heb achtergelaten bij verschilligte mensen, ofdat het
een overzicht geeft van de mensen die mijn interieur heb-
ben gedecoreerd.” Moeizaam staat Jeanne op uit haar zetel.
Met beverige hand schikt ze de stick Pritt en drie albums
op de dressoir.
“Merci, lieve Nina,” zegt ze, “nu kan ik misschien rapper in-
slapen, ik kom niet meer toe met mijn Duvel en allenig ge-
keuvel. Al wat ik nog kan leggen, is kleine miserie. Mijnen
draad is aan het einde van zijn bobijn. Ik bid mijn avema-
ria’s en na een hele rozenkrans, lig ik nog altijd te schomme-
len in mijn bed, te schommelen, juist als die bonhomme in
de tour Martini.” Ze houdt het vergrootglas boven een kran-
tenartikel met de foto van een man die op een groene sofa
buiten wordt gedragen uit de Martini-toren aan het Rogier-
plein, die al voor de helft is afgebroken. “Ik schommel om-
dat ik in mijn fauteuil zit en de grond niet meer kan raken,
omdat die werkmannen mij ook in mijn fauteuil het huis uit
gaan dragen en ik geen defensie heb. On devra partir, dat
wist ik al van het moment dat die bonhomme met zijn ge-
steven das hier was.”
Nimfen zijn wilgachtigen. Die knakken nooit, die bui-
gen alleen maar zo hard door dat ze zich met momenten on-
zichtbaar kunnen maken. Nog tijdens het beklimmen van
de uitgezakte treden is Nina beginnen huilen. Een zee van
onredelijk weelderige tranen stroomde langs haar wangen.
Binnen heeft ze de zwarte balpen genomen en is ze Jeanne
beginnen tekenen op de papieren zak van de Oxfam-we-
reldwinkel. De Nimfkeek daarbij gespannen toe vanop haar
schouder, terug was ze van weggeweest, en erger, terug als-
ofze nooit weg was geweest.
Sommige oude dametjes lijken echt op Jeanne, anderen
herinneren meer aan Nina’s moemoe die veel te vroeg is ge-
storven en aan Annie van de kruidenier, met wie Nina een
halfuur had staan praten de laatste keer in het dorp, en aan
al die andere vrouwen uit haar kindertijd die nu tegen de
tachtig lopen. Wanneer ze het broze dametje met de dan-
sende krullen voldoende in haar vingers heeft zitten, haalt
ze haar ingesnoerde tekengeriefen de eerste zakken strips
uit de kelder. In hun aanwezigheid waagt ze zich aan een
pagina. Ze schetst Jeanne die in het huis arriveert na de dood
van haar Jefen de sluiting van de beenhouwerij. Ze tekent
haar wanneer ze de laatste meubels van de bakker op een
veiling van de hand doet, de vitrine van de winkel met een
wit gordijn bedekt, op de zuidmarkt een notelaar koopt en
die midden op haar koertje plant, wanneer ze de eerste me-
rels ziet nesten, met een volle caddy van de Slachthuizen te-
rugkeert, eenpraatjemaaktmetTony, kippeninvriest, keuvelt
met de mussen en de duiven op haar koer. En ze tekent de
heer in maatpak met zijn voorstel waarmee hij Jeanne ver-
oordeelt tot het oude vrouwtje met die grote angst. Vervol-
gens bereidt ze zich voor op het grote tableau. Ze zoekt
foto’s van werkmannen en groene sofa’s, ze bestudeert de
lichtinval op een zonnige namiddag, ze scrolt
door krantenarchieven op zoek naar die ene prent
die ze maar niet van zich afkan zetten, van dat ene
huis op de berg in China, enkele jaren geleden aan-
gekondigd als beeld van een tentoonstelling in NAI. In
het midden van werfwil de koppige oude man niet wijken
voor de graafmachines van de Olympische Spelen. Ze sms’t
John dat ze weer is beginnen tekenen. Ze vraagt ook ofze
iets voor hem kan doen op dit moment.
Ik ben blij voor jou, stuurt hij terug. Ik ben OK, ik krijg
veel hulp.
Zal ik je komen opzoeken?
Lief, but don’t worry, ik heb voldoende om handen.

Lange avonden werkt Nina aan die ene prent waarvan
ze hoopt dat die op een affiche kan van het collectief. Wan-
neer die op punt staat, gooit ze zich vol moed op de laatste
pagina’s. De schim is weg. Haar hoofd vult zich nu met an-
dere zorgen, met de dingen die het mannelijke illustratie-
monster haar heeft verweten, compositie, vluchtlijnen,
details in de achtergrond, sfeerschepping. Aan een standaard
hoeft het niet te tippen, wel zoveel mogelijk aan zichzelf.
Er wordt van ons gezegd dat we halfgodinnen zijn en ik
geloofdat het zo is. Wij zijn niet alziend, alwetend ofal-
machtig zoals onze vader. Wij hebben een sterke intuïtie,
kunnen hier en daar iets influisteren en zo het lot een hand-
je toesteken van tijd tot tijd. Het bezoek aan Jeanne moest
Nina bij zichzelfbrengen. In het aanschijn van de dood
herkent de mens haar essentie. Ik seinde mijn vreugde naar
Eufrosien. Achter de rug van Aglaia om had zij Jeanne de
ingeving bezorgd om Nina in te schakelen in het oprui-
men van haar meest intieme getuigenissen.
Zoals Nina jarenlang bij elk portret van nature
zocht naar die ene golf die twee mensen in een
dansbeweging samenbrengt, zoals ze in een
gesprek met verschillende mensen spon-
taan zoekt naar de frequentie
die de partners in
een woordendans
verbindt, zo cirkelde zij in de kamer van Jeanne met zoveel
gebundelde concentratie tot ze een opening vond in de op-
pervlakte, die de bijzondere chemie vrijlaat, de ontroering
van de connectie. Geruisloos zweefde ze op de golven van
Jeannes innerlijke stroom, waarmee ze de oude dame uit-
nodigde totontboezemingendie de gensters vanliefde, angst
en hoop nog in zich droegen. De hitte in Jeannes woorden
voerde de druk op, waardoor de tornado of het monster
ofde Nimfweer werd aangewakkerd.
Liefst zou ik Nina willen volgen tot aan haar eerste pu-
blicatie, maar ik voel het einde van mijn verblijfnaderen.
Ook al leefde ik de laatste tijd in de illusie alleen over mijn
lot te kunnen beschikken, de werkelijkheid is anders.
Aglaia praat al enkele dagen niet meer met me. Telkens
ik probeer te luisteren naar wat echt in haar omgaat,
laat ze alle stemmen tegelijk in zich los, het resultaat
van een training die eeuwen geleden als spelletje
begon. Ik vermoed dat zij zo snel mogelijk
terug wil naar de Olympus en zich
daar niet alleen
durft te vertonen.
Nog niet.

Vijftien mensen zitten rond de tafel, John in-
cluis, een tikkeltje magerder, maar op vrije voe-
ten en gelukkig. Nina’s briefschrijfactie heeft
dertig verhalen opgeleverd. En zij die geloofde dat
het collectiefop een dag alle bewoners zou omhelzen.
Gaston is het onderwerp van de dag. Hij is gezien met
een aktentas en iets dat leek op opgevouwen plannen. Stem-
men gaan op dat hij een spion zou zijn, die hun acties door-
speelt aan de zakenmannen, maar de doorwinterde
tooghangers, de kale goedzak en de vrijwilliger van de Poud-
rière, lachen die geruchten weg. Een mooie Nigeriaanse met
een diepgele sjaal om haar hoofd neemt daarop het woord.
Er is ruzie in de familie. Haar neefwil verkopen en zij niet.
En nu wordt zij als verrader aanzien. Niet hier. Thuis in
haar woonkamer. Er moet iets gebeuren, zegt ze, want straks
wordt ze hier weggehaald. En zij wil niet weg. Nina volgt
haar stem. Haar handen bewegen op de tonen van haar woor-
den, fel en zwierig. Ze tekent haar glimmende wangen waar-
achter korte zwarte haartjes in het begin van een baard groei-
en. Een hand met een gouden ring krabt aan de kin. Nina
verliest de draad van het betoog. Een volstrekte vreemd-
heid valt weer over haar. Ze zoekt John, met wie ze koffie
heeft gedronken. Hij zit aan het hoofd van de tafel, zijn
schouders hangen op twintig na zeven, in zijn witte shirt
steekt zijn borst fel uit. Op zijn lippen ligt de eeuwige glim-
lach. Zachtjes knikkend luistert hij. Als ze boeddhist was,
zouze gelovendathij eenincarnatie was vande Boeddhazelf.
De grote versmelting zal nooit meer plaats vinden. John
heeft iemand ontmoet, in de gevangenis, het was meteen
raak. Iemand zoals hij, zei hij kort, iemand die van elders
komt en gaat naar nergens, iemand die alleen maar een voor-
bijganger is die het niet kan verkroppen dat de wereld naar
de bliksem gaat. Misschien komt ze vandaag ook wel. Ze
had een pijnlijke steek gevoeld, jaloezie in de hoogste graad.
Terwijl John alweer hartelijk werd begroet door een van
de bewoners, had ze diep adem gehaald. Ooit zou dit mo-
ment er een van opluchting worden, want het was de ge-
makkelijkste weg. De beschrijving die hij gaf, kon ze aan
zichzelfniet geven. Als goeie vriendin kon ze wel de stoel
van de eerlijke vrijheid bekleden. Ze had hem een lieve zoen
op zijn wang gegeven en ze waren als eerste naar de kamer
boven gegaan. Van zijn arrestatie zou hij maar één ding ont-
houden, vertelde hij, het concerto van snurkende mannen,
versterkt door de kale celmuren. Hij bekeek haar schetsen
terwijl ze die op de website plaatste, en ook op Flickr, met
een link op Facebook en op Twitter. Beelden zeggen dui-
zend keer meer dan woorden, zei John en hij stuurde met-
een een mailing met de links naar iedereen die van heinde
ofvan verre iets met het project te maken had. De zon viel
in een lange straal tot diep in de kamer. Stofjes dansten in
het licht. Nina had het gevoel dat het een spektakel was voor
John en haar, een heel speciale act, op de tonen van de toet-
sen van hun klavier, in hun eigen kleine theater.
“De groep van aanwezigen heeft één persoon van het Comi
T uitgekozen als voorzitter. Meryem aanvaardt de taak. De
groep legt het vertrouwen in haar handen en kan haar ook
op het matje roepen voor het niet-opnemen van haar verant-
woordelijkheid, het verkeerdelijk uitvoeren van taken,
machtsmisbruik ofgesjoemel allerhande.” De vrolijke rode
paardenstraat, programmeuse voor zichzelf, tikt plechtig
met haar koffielepel tegen het glaasje en schuift beide voor-
werpen door naar Meryem.
“Goed, dan kunnen we nu overgaan tot de orde van de dag,”
zegt Meryem.
“Eerst applaus voor de vrijlating van John!” roept Alejan-
dro. Enthousiast handengeklap, gevolgd door een wirwar
van bier-, thee- en koffieglazen die in de lucht worden ge-
houden.
“Met dank aan Advocaten Zonder Grenzen, zonder hen ik
zat nog opgesloten in mijn privékantoor met bed en compu-
ter.” Een tweede applaus weerklinkt.
“Ik zou ook van de gelegenheid willen gebruik maken om
John te feliciteren voor zijn status van held op het web.”
John lacht de opmerking van Alejandro weg. “Er zijn zelfs
T-shirts te koop met zijn naam op, John Fitzroy, one man,
one code, one quote.”
“Het circuleert in beperkte kring,” voegt John toe. “André
en Jean uit Parijs die waren ook hier vorige zomer, verveel-
den zich, hadden zin in iets grappig.”
“Ja, maar het groeit! Gestaag maar zeker! Ik geefhet nog een
paar dagen en je hebt een eigen fansite.”
“Ok, goed, dankjewel John, merci Alejandro, chokran alle-
maal,” verklaart Meryem met de hand op haar hart. “En nu?
Het woord is aan Nina? Ja, laten we bij jou beginnen.” Ni-
na klikt de projector in haar computer. Haar handen trillen.
Haar hoofd is een mistige vlakte waarin ze onzichtbaar hoopt
te blijven voor elke aanval.
“Euh, ik heb een aantal schetsen gemaakt,” zegt ze zacht en
start de slideshow op. “Ze gaan over Jeanne, de eigenares
van mijn flat hier op het plein. Ze heeft ze gezien en is ak-
koord dat we ze voor de acties gebruiken. Dit zou bijvoor-
beeld een affichebeeld kunnen zijn.” Boven het hoofd van
de voorzitter bungelen Jeannes benen uit een sofa, gedra-
gen door twee struise werkmannen met gele helm. Achter
hen staat haar huis, heel alleen als de totem van de werf. Een
sloophamer slingert in de richting van het dak. Ze toont ook
de twee andere prenten waarop Jeanne in haar sofa gradu-
eel transformeert in een duifdie, voor het huis helemaal is
gesloopt, met krachtige slag de lucht invliegt.
“Ik neem aan dat we hierover moeten stemmen,” besluit Ni-
na. Tersluiks kijkt ze naar John. Hij glundert.
“Schitterend!” roept Meryem. “Ik denk dat het eerste beeld
uitstekend werken kan voor de barbecue.”
“Als het ooit zover komt, tag ik het stadhuis met scheldwoor-
den,” zegt de rasta, programmeur. De kale goedzak stoot
Nina aan.
“Ik ben ook wel geïnteresseerd in die schoon beeldjes van
u,” zegt hij voorzichtig, “en ik kan u ook van alles vertellen.
Jaren heb ik de markt gedaan en ik heb een collectie prent-
jes van vrouwen die per stijl zijn geklasseerd. Ik heb ze niet
zomaar uit de boekjes zoals sommigen durven doen, ik heb
ze allemaal persoonlijk gekend. Het heeft misschien niet di-
rect iets met die actie van doen, maar enfin, ik woon hier
toch ook. Denkt ge niet dat ge daar iets mee kunt?” Triom-
fantelijk steekt de Nimfop Nina’s voorarm haar duimpje op.
“Ik zal dan bij jou eens op de koffie moeten komen,” zegt Ni-
na, gecharmeerd als zij is door de aarzeling in de stem van
de man.
“Met genoegen,” zegt de man, “voor u zet ik mijn pintjes
koud.”
“En als je eens een bakkerij van binnenuit wil meemaken,
dan geloofik dat mijn dochtertje Loubna zichzelfook wel
graag als stripfiguur ziet.” Dounia, de hoofddoek van mid-
delbare leeftijd hangt voorover op de tafel, haar arm reikt
tot Nina’s computer. “Ons Loubna is gek van strips.”
“OK, goed,” roept Meryem de anderen tot de orde, “ik stel
voor dat jullie na de vergadering verder spreken, en dat we
nu overgaan naar punt twee.” Het tikkende geluid van hak-
jes op de houten vloer leidt haar aandacht af. In de deurope-
ning staat een nieuwelinge, métisse, in een korte zwarte
nauwe jurk. Wanneer hij haar ziet, veert John meteen op.
“Ah! Caroline, wat goed dat je bent hier!” en hij omhelst
haar zoals hij Nina ook ooit omhelsde. Hun lichamen vibre-
ren in dezelfde toonaard, dat zie je zo.
“Beste mensen, dit is Caroline B, the advocate zonder
grenzen die ervoor zorgde dat ik bij jullie weer aan
tafel kan zitten op die korte tijd.” Hij straalt.
Nina staart hen aan. Even. Dan opent ze haar
schetsboek en trekt een lijntje. Het lijntje
wordt een vraagteken, vervolgens een lamp.
Ze tekent een tweede lamp, een olielamp,
en laat er een djinn
uit ontsnappen. In
de rookpluimen
verschijnen drie
letters. W. I. D.
De lamp deint
op een zee, een zee van water, een verzameling tranen. Ni-
na kijkt naar John. Zijn blik kruist de hare. Zij knikt. On-
handig haalt hij de schouders op.
“Bon, punt twee dan maar?” gaat Meryem verder, “Claudio
Galleguillos Clamton, Chileen en professor urbanisme aan
de ULB stelt voor om een fonds aan te leggen, alle huizen
van mensen die willen verkopen op te kopen en een plan te
ontwikkelen voor kangoeroewoningen. De beide gemeen-
schappen zouden dit soort initiatieven ondersteunen, wat
betekent dat we geld kunnen vragen en volgens Claudio
zelfs jobs kunnen genereren.”
“Helemaal voor!” roept John.
“En waarschijnlijk ook geïnteresseerd in de baan?” zegt
Meryem met een grijns, “het zal niet eenvoudig wor-
den.”
John is zijn job bij de EU kwijt, maar het
deert hem niet. Spijt behoort niet tot zijn
woordenschat. Hij zetzijnbrilafenpoetst
die met een zakdoek, alsof hij lijkt te
zeggen, het zou een mogelijkheid kun-
nen zijn. Stemmen
gaan op, andere stem-
men vallen in de rede.
Nina luistert aandach-
tig en haar potlood
volgt. Ze laat
zich
voeren
op een stem
en tekent de dra-
ger ervan met haar
kleinste details eerst,
een oorring, een los-
zittende knoop, een
rechthoekige bril, een
hand die aan een baard
plukt, een andere hand die een choreografie
maakt bij de woorden. De stemmen doorkrui-
sen haar hoofd en maken andere stemmen los,
oude verroeste en vergeten stemmen van mensen
wier naam ze zich niet meer herinnert, en andere van
wezens die nog geboren moeten worden. Ze laat zich
door hen leiden, en telkens keert ze terug naar de kamer en
naar de mensen die haar wereld maken, hier en nu.

Ik smeekte Aglaia
om te blijven tot na de grote barbecue.
Natuurlijk, zei ze droogjes, we blijven
zo lang we kunnen, het is hier toch aardig.
De terugkeer is dus niet het probleem, maar
de wil ontbreekt mij om haar soundscape te
doorgronden. Ze heeft het zelfgezocht.
Nina zit op haar trouwe plekje in het raam. Ze kijkt
naar de zeldzame mix van Marokkaanse, Belgo-Belgische,
Centraal-Afrikaanse en hip artistieke uitdossingen op het
plein. De laatste zon geeft een bronzen aanschijn aan het
feest. Op en rond de tafeltjes slingeren plastic bekers en
kartonnen borden. Onmogelijk is het om ergens doorheen
te lopen zonder een stoel te verschuiven ofeen mens te groe-
ten. De kassa van het collectiefrinkelt. Er wordt aangescho-
ven, plaatsgenomen, gegeten, gegrilde sardines, bouletten,
merguez. Sommigen zaten duidelijk lange uren in de ver-
zengende zon en lieten de ene fles Chileense wijn na de an-
dere aanvoeren. Blote armen bewegen naast in grijs, bruin
en zwart gehulde mensen, puberjongens plagen meisjes en
Tony van de snackbar verkoopt zijn laatste waterpistool.
De lampionnen worden ontstoken. Het lijkt wel een voor-
proefje van de zuidkermis. Zoiets had niemand verwacht.
En Nina allerminst.
Ze zou vrolijk moeten zijn.
Haar tekening pronkt op alle affiches en reisde door het
wereldwijde web. Pa belde zelfs om haar te feliciteren voor
de prent in de krant. Hij gafde telefoon daarna door aan ma,
dubbele felicitaties, en toen ook nog aan haar broer die met
zijn liefin het dorp op bezoek was, driedubbel hoera. Het
hele verhaal van Jeanne is voor het feest gekopieerd en ge-
niet op tweehonderd exemplaren, waarvan tot nu toe niet
één ligt te verkleuren op een vensterbank ofeen nieuw le-
ven leidt onder een tafelpoot ofals onderlegger.
Ja, ze zou vrolijk moeten zijn.
Maar ze is triest. John is vertrokken. Samen met Caroli-
ne. Voor een nieuw onderzoek. Dat staat op het blaadje dat
ze onder haar deur heeft gevonden. Hij is binnengeraakt, tot
boven gelopen en hij heeft niet aangeklopt voor een laatste
zoen, een woordje uitleg. Je hoort nog van mij. Gesigneerd
John. Waar ze vreugde zou moeten voelen, staat de angst er
alweer als een stugge opdringerige gast. Ze zou willen ge-
loven dat hij snel terugkomt, maar ze kan het niet. Ze snakt
naar een sigaret. In de plaats kauwt ze op haar potlood en
laat zich van de vensterbank zakken om een tekenblok te
halen. Bij de eerste lijnen verschijnt schoorvoetend haar
Nimf, zo lief, zo trouw, dat kleine verzinsel dat haar zomaar
rustig maken kan, tevreden bij zichzelfin het grijze lood
van de schets, zonder zich vol te moeten eten, zich blut te
kopen, ofzich vast te haken aan een man die het zoveel be-
ter dan zijzelfkan. Ze tekent het plein vol lindebomen, ta-
fels, stoelen, uitbundige mensen, en kinderen die klauteren
op de rij geparkeerde fietsen die op gewone dagen het plein
afzomen. Wanneer van op de ring een gnawa-fanfare arri-
veert, volgt de zwerm kinderen in hun zog. Op de noten
van de muziek wordt hen een vrolijke doorgang gemaakt.
Nina tekent de tubaspeler, geeft zijn snor een zwierige punt,
trekt haar benen op en springt de kamer in. Ze is weer klaar
om mee in het feest te duiken.
Beneden in de gang treft ze Jeanne in gezelschap van de
grote glimlach van de webradio die haar stem wil opnemen.
“Wat een herrie!” grapt Jeanne. “Als jullie elke week zo’n
evenement organiseren, dan blijfik!”
“Blijfjij maar,” lacht Nina. “Dan kan ik ook blijven.”
“Ge kunt blijven zolang ge wilt, liefkind. Je vous donne ça
sur papier.”
“Ik mag al verklappen dat ze zich van de wachtlijst van het
rusthuis heeft laten schrappen,” zegt de grote glimlach.
“Ik zou daar zo mijn eigen vlees niet mogen stoven,” geeft
Jeanne toe, “en ge weet, ik eet alleen maar vlees dat ik heb
gekocht bij mensen die ik ken à cent pur sang.” Haar beni-
ge vingers rammelen met de sleutel bij het slot.
“Kom, laat me je helpen.”
“Tsssss. Ik ben misschien wel oud en versleten, mais pas
fatiguée. En als ik iets nodig heb, dan is hier nog ander goed
volk.” Jeanne knipoogt naar de grote glimlach. “Ik loop niet
de risico om in deze hitte heel alleen te moeten gaan, zoals
de parisiennes op leeftijd. Ik word hier goed gesoigneerd!
Gaat gij maar feesten!”
Abdelaziz kust Nina hartelijk en stopt haar een bord met
sardines toe. Ze eet aan een grote ton, en kijkt haar ogen uit,
alsofze zonet in een ander land is toegekomen. De fanfare
lijkt wel doorgeseind, want een troepje Roma-muzikanten
heeft zich nu ook in het feest gemengd. Onaangekondigd.
Ze zien eruit als schooiers. Hun trompetten zijn vaal, de ac-
cordeons missen een toets, sommige kinderen schudden
doosjes gevuld met rijst, maar hun muziek is aanstekelijk.
Wanneer de gnawa luidkeels zingen, lassen de Roma een
pauze in tot zij hun volume weer opschroeven en op hun
beurt overnemen. Nina herkent Meryem, Rasta, Nikki, Mar-
co en nog andere leden van het Comi T. Van op de eerste rij
porren ze de muzikanten aan. Het vertrek van John lijkt hen
niet te deren. Samen dragen ze een roes van verliefdheid uit
die onweerstaanbaar overslaat op Nina. Ze kijkt naar haar
vrienden en glundert. Iedereen weet dat dit gaat, niemand
weet waarheen dit gaat. Op een viltje tekent ze. Ik zie haar
denken, dit is het, ik weet niet wat het is, maar het is er. Het
water is beginnen stromen, ik voel dat aan de blote voeten
van het meisje op het viltje. Het water reikt tot aan haar en-
kels. Het is fris, het kriebelt en het stroomt! Het stroomt nu
zelfs over de rand, waaronder het waterbekken verschijnt
van de fontein. Ze tekent en gomt en zoekt een vorm voor
de uitloper van de coupe. In een handomdraai zou ze die
kunnen natekenen, twee rondingen, een schijfje ertussen en
klaar is kees. Ik voel een benauwdheid die niet te maken
heeft met Nina maar met mezelf. Wanneer ze eindelijk te-
vreden is met de ronding onderaan het bassin, schrijft ze in
kleine letters onder de tekening: “Ontdek het profiel van
Loubna in het ijle rond de Magrittefontein.” Ik kijk van het
viltje naar de echte fontein en terug. Ik zie het dochtertje
van Dounia dansen in de coupe en lees dan pas, dan, na al
die maanden aan dit plein te hebben doorgebracht, mijn ogen
kunnen het niet geloven, dan lees ik pas het insigne aan de
voet van de fontein en herken ik de ware schoonheid: “Ont-
dek het profiel van René in het ijle rond de Magrittefon-
tein.” Onthutst ga ik naast Nina op een kruk zitten en staar
vol ongeloofnaar de fontein, naar de profielen die het wa-
ter langs beide kanten van de sokkel in een ononderbroken
stroom van water aftekent, twee transparante gezichten die
elkaar wel willen zoenen maar er nooit in zullen slagen. On-
verhoeds straalt het plompe bouwwerk een schoonheid en
gratie uit die zich over het hele plein uitstrekt. Dat het niet
eerder tot me is doorgedrongen, dat verontrust me. Wat ik
zie, is dus ook niet altijd wat er is? Ben ik nog meer mens
dan ik dacht? En wat is dan nodig om te kunnen zien wat
is? Tijd die de kans moet krijgen om te verstrijken? Een
veelvoud van perspectieven die je nooit allemaal alleen kan
verzekeren? Mijn zusters? Mijn zusters! Aglaia heeft dit
vast al op dag één gezien. Ik spied het plein afop zoek naar
mijn zusters, maar de dringendheid van Alejandro die naast
Nina is komen staan, leidt me af.
“Wie tekent, die betekent,” zegt hij. Nina haalt haar schou-
ders op. Ze straalt.
“Dat meisje past in de fontein. Een blanche?” Hij draait zich
om zonder haar antwoord afte wachten en keert terug met
twee schuimende biertjes.
“John en Caroline...”
“... zijn vertrokken,” vult Nina aan. Alejandro kijkt sip.
“Die komen wel weer terug,” probeert Nina monter.
“Ik zou je graag willen geloven,” zegt Alejandro, “John heeft
me gisteren en passant een sleutel gegeven van zijn appar-
tement. Ik ben er net geweest.” Nina kijkt hem aan vol ver-
wachting.
“Het is opgeruimd, ontdaan van alle persoonlijke spullen.
Zelfs De Eenhoorn heeft hij mee.” Een krop schiet in Nina’s
keel. Ze probeert hem weg te spoelen met witbier.
“John is een mysterieuze kerel,” zegt hij ernstig. “Hij haal-
de het beste in mij boven. Nooit eerder heb ik zulke straf-
fe scripts geschreven. Maar ik begin te geloven dat ik maar
een fractie van hem heb gezien.” Nina knikt. Dat heeft hij
mooi verwoord.
“Hij laat zeker van zich horen,” vertrouwt ze hem toe, “hij
heeft het mij beloofd.” Ze toont hem de snelle krabbels op
het gevouwen blaadje. “Én hij is in goed gezelschap.” Ale-
jandro glimlacht.
“Én hij heeft de boel hier in goeie handen achtergelaten.”
“Moet je kunnen.”
“Op John!” Nina houdt haar glas op.
“Op John,” fluistert Alejandro, “en dat we hem gauw weer
mogen zien.” Ze nippen van hun glas. Een ongemakkelijke
stilte hangt tussen hen. Nina haalt haar portefeuille boven.
Ze wil de rekening vereffenen en een andere plek opzoe-
ken. Een visitekaartje glijdt uit een van de vakjes op de ton.
Alejandro vist het op en kijkt ernaar.
“Ceremoniemeester voor trouwpartijen?” Zijn donkere
wenkbrauwen trekken zich in wijdse vleugels.
“Ik ga mijn job bij de krant opzeggen,” geeft Nina toe. “Als
ik twee trouwpartijen per week fotografeer, kom ik rond.”
“Dus je gaat huwelijksportretten maken?”
“Ik ga nog meer tekenen. Strips over mensen uit de buurt.
En daarna misschien nog echte fantasieën.” Haar nieuwe
vriend heft het glas alweer.
“Misschien moet ik er wat code voor schrijven. Op digitaal
vlak staat de strip nergens.” Nina kijkt bedenkelijk.
“Van een strip naar een animatiefilm?”
“Je zou elke pixel een aparte functie kunnen geven, en dan
zou je effecten bereiken die anders onmogelijk zijn. Een te-
kening zou kunnen uitlopen en zichzelfweer herstellen, zo-
iets.”
“Dat is het,” zegt Nina schalks, “we gaan voor een echte Bel-
gische stripmuur, regen incluis.”
“Dat vraagt tijd en geld, maar in principe moet het kunnen.”
Glimlachend kijkt Alejandro over het plein. “Wat vond je
trouwens van mijn stripcollectie in de kamer boven?” Een
twinkeling ligt in zijn ogen.
“Huh?” Nina bijt op haar lippen en loopt rood aan. “Ik had
het je moeten vragen, sorry.”
“Niks sorry, ze staan daar om gelezen te worden, maar ik
heb me wel reuze geamuseerd.” Hij draait het viltje met de
schets om en om. “Elke ochtend voor ik naar IBM vertrek,
passeer ik langs Abdelaziz voor koffie. Een paar weken lang
was er elke dag één strip verdwenen, elke dag een andere.
Ik vermoedde wel dat jij het was.” Hij knijpt zijn ogen tot
spleetjes. “Je mag wraak nemen. Ik weet precies in welke
volgorde je ze hebt gelezen.” Hij heeft hetzelfde dikke zwar-
te haar als Corto Maltese. En als hij een beetje minder piz-
za zou eten, zou Nina hem bijna sportiefkunnen noemen.
Ze zoekt naar verweer.
“Dominique Goblet is de femme fatale uit je verzameling,”
poneert ze. Alejandro knikt bedachtzaam.
“In elke vezel van de strip legt ze een stuk van haar hart. Het
is terribel. Als ik op die manier een ietsiepietsie stukje co-
de zou kunnen schrijven, dan zou ik mezelfeen gelukkig
man noemen.” Het zijn de kraalogen van haar oude teddy-
beer, bedenkt ze. Maar, achtung, warning, attention! Hij is
de beste vriend van John.
“Maar jij bent goed op weg,” complimenteert hij haar. “Er
zit iets van de jonge Bilal in jouw tekeningen, maar anders.
Bilal is veel te perfect. En zijn decors zijn tegenwoordig
veel te koud. En dat hij dan ook nog Andy Warhol erbij
moet halen, pure commercie en chichi. En drie, ofvier al,
zijn verhalen vertellen niks.”
“Dat laatste moet je terugnemen,” verdedigt Nina haar held,
“zijn verhalen zijn politiek en mooi, zijn gebruik van mate-
rialen uniek.”
“Ik mis warmte bij Bilal.” Zijn onderlip pruilt wanneer hij
het zegt. Als een duivenveertje dwarrelt de betekenis van
zijn woorden tussen hen naar beneden. Nina slikt. Alejan-
dro, zo beseft ze, moet de eerste man zijn die iets van strips
kent en haar tekeningen apprecieert. Hij moet de leeftijd
hebben van Filip toen ze van hem begon te dromen. Negen-
entwintig. Handle with care, denkt ze terwijl ze traag en
geconcentreerd van haar witbier drinkt.
“Jij hebt vast wel alle Bilals,” plaagt Alejandro.
“Bilals en nog een hele reeks voor jou zéér klassieke series.”
“Gestroomlijnde tekeningen en spannende intriges?” On-
zeker kijkt ze hem aan.
“Ze lezen als een trein,” dreunt ze, “verkopen als diaman-
ten, worden collectors’ items nog voor ze uit zijn, van hier
tot in Tokyo.” Jaloezie kleurt haar woorden. Dat had ze wil-
len vermijden. Alejandro leunt op de ton. Hij pulkt een stic-
ker los, reclame voor roomijs.
“Zoals jouw schetsen binnenkort,” zegt hij beslist, “je hebt
nu al de uithoeken van de wereld bereikt. Frankrijk, Au-
stralië, Canada, zelfs India.”
“Dat is alleen maar dankzij de stunt van John,” zegt Nina
nuchter, “en zijn trouwe vrienden en fans.”
“Het is altijd dankzij iets. En die publicatie in De Morgen
dan? Ook niet dankzij uzelf?” Als hij niet Johns beste vriend
was, zou ze geloven dat hij haar stond te lijmen.
“Nee,” haalt Nina lacherig uit, “dat is dankzij Nikki, die lan-
ge paardenstaart daar bij Meryem en Marco. Zij beheert de
beeldenbank van de krant. Ik heb daar allemaal niets mee te
maken! Geloofme.”
Ik voeg me bij Eufrosien en Aglaia die op de rand van de
fontein zitten.
“Tevreden?” vraagt Eufrosien.
“Ik haal weer adem,” zeg ik, “de tijd zal het vertellen, maar
de voortekenen zijn erg gunstig.”
“Zoals de hele sfeer op dit plein,” merkt Eufrosien op. “Sor-
ry, ga vooral verder!”
“Zolang Nina met die diepe liefde van haar blijft werken,
zullen haar tekeningen van hand tot hand gaan. Sommigen
zullen ervan houden, anderen niet. Met elke nieuwe teke-
ning zal ze haar techniek aanscherpen. En ooit op een dag
zal ze zoveel hebben gehoord en geleefd dat ze zal overlo-
pen en haar eigen verhaal zal vertellen. Maar op die dag zal
mijn vreugde nog een fractie zijn van wat ik nu voel.”
“Goed,” zegt Aglaia droog, “dan kunnen we nu weer écht
samenwerken.” Haar stem draagt nijd en verwijt.
“Aglaia vindt er niets aan als ze niet ook kennis heeft van de
innerlijke stem van Meryem,” bekent Eufrosien, luchtig als
altijd. Ik recht mijn rug. Dit was het dus. Zij heeft ook mij
gemist!
“Op één voorwaarde,” poneer ik met ernst, “dat je je bij
Nina’s authentieke lotsbestemming zoals ik die zie neerlegt.”
“Jouw marge van twijfel, lieve zus, is nog slechts een plasje
bij de voet van de gletsjer,” stelt Eufrosien vast.
“Het is wat ze ademt,” zeg ik.
“Dat wist ik al toen de muze ons inlichtte over haar bestaan,”
zegt Eufrosien met een glimlach. “Remember?” De aankon-
diging van een megafoon overstemt ons gesprek. Uit het
raam van de kamer boven het café hangt Gaston. Zijn mid-
del schittert in een krans van geraniums. Met furie schalt hij
zijn beschonken woordenvloed uit over het plein.
“Waarde buurtbewoners, na een lange en diepe studie van
de fenomenen die zich in deze stad voordoen, hik, ben ik
tot het besluit gekomen, burps, dat lumineuze geesten al-
leen lumineuze ideeën voortbrengen...” Van links naar rechts
laveert hij. In de ene hand houdt hij de megafoon en in de
andere een schuimende pint, waarvan het bier nu en dan
over de rand gutst, en zowat voor de voeten van Alejandro
en Nina terechtkomt die er hartelijk om moeten lachen.
“Wat moet gebeuren, wat de projectontwikkelaars over het
hoofd zien, hik, is dat het Justitiepaleis weldra helemaal ont-
ruimd zal worden. Het Justitiepaleis ofhet Paleis van de
Drie Machten is de toegang naar hun parallelle stad, de stad
van de poen en het verderf!” Ondanks zijn dubbele tong
heeft hij de aandacht van het hele plein.
“En wacht! Wacht! Het belangrijkste moet ik u nog vertel-
len! Burps... Dat paleis is nu al over de godganse wereld be-
kend. Het is meer dan duizendmaal getekend, ofgeschilderd,
allez gefotografeerd. En Poelaert, zeg ik u, is van hen alle-
maal de enige die dat project waard is, de gorgeldranken,
dikkoppen, ingebeelde kwasten! Dat ze het paleis opkopen,
nondedjol! Dat ze er duizend klinieken en champagnekel-
ders installeren! Dat ze het decoreren met plastieken plan-
ten van beneden tot boven! En dat ze het feestelijk openen!
Dan kunnen wij, samen met de Marolliens, daar de boel kort
en klein gaan slaan!” Zijn woorden veroorzaken een den-
derend applaus.
Bij wijze van afsluiter heft Gaston het Belgische volks-
lied aan en gesticuleert daarbij zo hard dat hij de bak met
geraniums van de vensterbank slaat.
Net op tijd springt Nina weg. In gruzelementen ligt de
bloembak aan haar voeten.
“Dat scheelde geen haar!”
“Bijna dood,” grinnikt Aglaia. Woedend kijk ik haar aan.
“Maar sis, je weet dat ik dat niet kan, toch?”


Deze tekst draagt mijn naam, maar ik kon die maar bundelen op 193 pagi-
na’s dankzij de hulp van een een hele reeks mensen.
Mijn grote dank gaat uit naar de gedreven mensen die de dynamiek bepalen van organisaties als Zinneke, Rotor, Nova, Domaine Public, La Compilothèque, Ateliers Mommen, Pttl, Citymine(d), Recyclart, Radio Campus, Radio Panik, Rue Royale/Koningsstraat 123, Pro Vélo, l’Ambassade Universelle en daarmee de stad Brussel een reeks vrijplaatsen bieden die weinig in de kijker staan, maar es-
sentiële functies innemen. Tijdens enkele jaren kruisten velen elkaar in de Kawa, een minuscuul café bij De Brouckère dat uitgebaat werd door Salah (+2007) en Sami. De hartelijke sfeer die zij daar creëerden, leeft hopelijk door in dit boek.
Respect en dierbaarheid gaan ook uit naar alle mensen die hun eerlijke blik en kennis hebben geleend, meer bepaald naar Daan Pluymeeckers en zijn schrijfgroep; naar Prof. Dr.ir. Willy Bauwens, slager op rust Dhr. Caluwaerts, striptekenaar Judith Van Istendael en activisten Bart De Win, Gwenaël Breës en Benoït Eugène voor hun tijd en openhartigheid; naar Wauter Mannaerts, Geert Van der Speeten en Toon Van Daele voor het aanreiken van geweldig materiaal; naar Kobe Matthijs, Anne Daems en jaromil voor hun indirecte hulp bij het ontwarren van verhaaltechnische knopen; en naar Antje Van Wichelen, Jan Puype, Karel Verhoeven, Erik Mertens, Piet Joostens, Max Temmerman, Stijn Aelbers, Patricia
De Laet en Myriam Stoffen die het manuscript doorheen de verschillende stadia hebben geholpen.
Voor het taaie werk van het herschrijven mocht ik me terugtrekken op zeer mooie plekken. Daarvoor dank ik Tina Horne en haar Sa Taronja, haar twee katten op de berg en haar 80-jarige boezemvriendin Barbara Greene; en dichterbij mijn broer Geert en zijn liefde Lucie voor hun schoon flat in ’t stad, evenals Inge Büscher en Veerle Kerckhoven voor het leven op hun erf.
Natuurlijk zou dit boek niet bestaan zonder de aanmoedigingen, verhalen en uitdrukkingen van alle vrienden en familieleden die hierboven niet expliciet zijn vermeld. Jullie weten wel wie ik bedoel.
Op jullie allemaal hef ik het glas – een schuimend witbier! Merci!
An


Vertalen en vertellen : over de vormgeving van dit boek.

Tot Later is de eerste roman die het vormgeverscollectiefOSP onderhan-
den neemt. Onze speciale relatie met de talen van Brussel speelt vanafhet
eerste moment een belangrijke rol. Ludi, Antoine en Pierre (Marchand)
nemen de opmaak van het binnenwerk op zich, maar werken met een gefragmenteerd en abstract beeld van de tekst. An vertaalt hele passages in het Frans en vertelt met verve over haar personages maar omdat geen van ons Nederlands leest is het beeld dat we van haar verhaal hebben als een luchtfoto, terwijl het gaat over de stad waar we allemaal thuis zijn. We proberen die tegelijk afstandelijke en betrokken positie in te zetten voor dit boek en zo wordt deze samenwerking een typisch Brusselse verhaal, waarin de vertaling tussen tekst en beeld voortdurend in vraag moet worden gesteld.
De typografische keuzes voor Tot Later zijn dus een projectie op een half-
vertaalde roman en stellen daarbij een nieuwe laag, een aanvullende ruimte voor. Bij wijze van illustratie en om de lay-out te laten ademen bevolken we de tekst met lege schillen, abstracte vormen. Deze witte lichamen scheuren de tekst open alsofde passage van de drie schikgodinnen sporen heeft achtergelaten. Voor het omslag kiest Pierre (Huyghebaert) het beeld van de wolk en landkaart die we kennen van Edwin A. Abotts Flatland en we gebruiken het soms repetetieve, psychedelische maar nooit voorspelbare patroon van de
Brusselse straat- en cementtegels als motiefvoor binnen en buiten. Tussen
abstract, cultureel, traditioneel en dagdagelijks is het patroon van de tegel zowel van hier als van ver weg. Om de spanning tussen de witruimtes en de lopende tekst visueel op te voeren, kiezen we voor een lay-out met klassieke proporties uit de Franse traditie en die keuze leidt tot spannende discussies over verschillende leestradities.
Met behulp van Scribus [1] laten we de tekst soepel rond de lege vormen lopen maar bij de eerste correctieronde merken we dat maar de helft van de woorden goed zijn af-ge-bro-ken. Scribus gebruikt in principe dezelfde informatie voor het bepalen van afbrekingen als OpenOffice [2] en TeX [3], maar past om onbekende reden maar een klein gedeelte van die aloude kennis toe. Pierre (Marchand) begint aan een lange zoektocht naar de oorzaak van dit mysterieuze probleem [4] en genereert uiteindelijk een tekstbestand waarin een voorstel voor de afbreking van élk woord dat in de roman voorkomt is opgenomen. An corrigeert de lijst handmatig en de woorden worden als ’uitzonderingen’ door het opmaak-programma ingelezen. Op een zomerse zondagavond verzamelen we in het kantoor van Constant om de laatste elementen bij elkaar te brengen. Pierre (Marchand) is ondertussen in Brazilië en volgt de finale met 5 uur tijdsverschil per VOIP. We raken bijna de weg kwijt tussen de vele versies van Scribus, correctierondes, afbreek-uitzonde-ringen en .sla-files maar zetten de laatste elementen op scherp. De verschijning van deze speciale editie van Tot Later is klaar om plaats te maken voor weer nieuwe projecties.
OSP, juni 2011

1 Scribus is een lay-out programma dat beschikbaar is onder een vrije licentie
2 OpenOffice is een open-source kantoorpakket
3 TeX is een ondertussen klassieke opmaaktaal voor teksten en formules
4 Het probleem is sinds 2009 bekend https://bugs.scribus.net/view.php?id=8211

© An Mertens, Brussel, 2011. Copyleft : de inhoud van dit boek is vrij
te kopiëren, te veranderen en weer uit te geven onder de voorwaarden
van de Free Art License http://artlibre.org.
Gedistribueerde roman
Je kan dit boek downloaden als pdf via http://www.constantvzw.org/verlag
Van dit boek bestaat ook een digitale versie, opgedragen aan allen die het
mee hebben gevoed, maar nooit Nederlands zullen lezen, noch een roman. Taal is Engels: http://www.adashboard.org/ciaocu

Vormgeving
Open Source Publishing
Ludivine Loiseau, Antoine Begon, Pierre Marchand voor het binnenwerk
Pierre Huyghebaert voor de cover
Femke Snelting voor de logistiek
http://ospublish.constantvzw.org

Redactie
Petra Van der Jeught

Drukwerk
Holland Ridderkerk

Met de steun van
De Vlaamse Gemeenschapscommissie

Verantwoordelijke Uitgever
Peter Westenberg, Constant vzw/asbl, Fortstraat 5, 1060 Brussel

Gereedschappen
Geschreven in Open Office,
gezet in Linden Hill en Alfphabet,
met Scribus 1.4.0.rc3, Inkscape 0.48, PodofoImpose.

[Close]
Welcome to Constant Verlag

Constant Verlag is a repository of texts from the depth of the Constant Archives. Some of those texts were already available on line, others just saved on one of our harddrives; some written in French, others in English or Dutch; recent or as early as 1997. As most texts have been published under open content licenses, you are invited to use, copy, modify and redistribute the material.

More about Constant Verlag
More about Constant